Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In geschil is of belanghebbende de uitkering van € 1.014.483 ten laste van haar winst kan brengen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector Belasting

nummer 10/00228

uitspraakdatum: 4 oktober 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen, (hierna: de Inspecteur),

en het incidentele hoger beroep van

X B.V., gevestigd te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van

11 oktober 2010, nummer AWB 09/1685, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.014.483. Daarbij is een bedrag van € 20.043 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 oktober 2010 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 986.689.

1.4. De Inspecteur heeft bij brief van 26 oktober 2010, ingekomen bij het Hof op

27 oktober 2010, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Tegelijkertijd heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft daartegen een verweerschrift ingediend, tevens houdende een conclusie van repliek.

1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011 te Leeuwarden. Belanghebbende is daar vertegenwoordigd door A, en de gemachtigde B, werkzaam bij C te L. Namens de Inspecteur zijn verschenen D en E.

1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

1.8. Belanghebbende heeft ter zitting, met instemming van de Inspecteur, de jaarrekening 2005 van Stichting F ingebracht. De Inspecteur heeft ter zitting, met instemming van belanghebbende, de jaarrekening 2006 van Stichting F ingebracht.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Alle (gecertificeerde) aandelen in belanghebbende zijn sinds 1 juli 1999 in handen van G BV.

2.2. Alle certificaten van de aandelen in belanghebbende zijn sindsdien in handen van Stichting F (hierna: de Stichting).

2.3. De Stichting is op 20 december 1996 opgericht door Stichting H, een instelling voor gezinszorg, kraamzorg en kruiswerk.

2.4. De doelstelling van de Stichting luidt volgens artikel 2 van haar statuten als volgt:

“1. De Stichting heeft ten doel: het leveren van diensten die de gezondheid bevorderen, in stand houden, herstellen danwel het gebrek aan gezondheid draaglijk maken of houden in haar werkgebied de provincie Friesland, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.

2. De Stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door optimale inzet en beheer van de aan haar ter beschikking staande vermogenscomponenten ten behoeve van de Stichting H en/of aan haar verbonden (geheel of gedeeltelijk) rechtspersonen en/of de rechtsopvolgers daarvan.

3. De Stichting stelt zich niet ten doel winst te maken.”

2.5. De inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch heeft in zijn verklaring van 16 februari 2006 de Stichting aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling (hierna: Anbi) in de zin van artikel 32, lid 1, onderdeel 3 en artikel 33, lid 1, onderdeel 4 van de Successiewet (tekst 2006). Met ingang van 1 januari 2008 is de Stichting bij beschikking gerangschikt als Anbi in de zin van artikel 6:33 Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst vanaf 2008). Als voorwaarde is bij zowel de verklaring als de beschikking opgenomen dat de feitelijke werkzaamheden van de instelling in overeenstemming dienen te zijn met haar statutaire doel.

2.6. De activiteiten van de Stichting bestaan uit het houden van de certificaten van aandelen in belanghebbende, het aangaan van leningen en het houden van beleggen. De Stichting heeft zelf nimmer rechtstreeks enige activiteit in de zorgsector ontplooid.

2.7. De Stichting heeft met haar activiteiten de volgende (commerciële) resultaten behaald:

Jaar Resultaat Overige baten Resultaat Totaal resultaat

Stichting deelnemingen

2001 91.277 0 450.247 541.525

2002 31.677 0 177.328 209.005

2003 71.773 19.991 628.530 720.294

2004 94.171 0 954.868 1.049.039

2005 87.878 1.266.810 0 1.354.688

2006 90.134 1.519.991 0 1.610.125

Het eigen vermogen van de Stichting bedraagt ultimo 2005 en 2006 respectievelijk

€ 7.311.173 en € 8.921.298.

2.8. Belanghebbende vormt met acht (klein)dochtermaatschappijen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Alle maatschappijen zijn werkzaam in de thuiszorg en op het gebied van produceren en verstrekken van hulpmiddelen in de thuiszorg. De omzet van deze groep bedraagt in 2007 ongeveer € 40 miljoen. Er zijn in dat jaar binnen de groep ongeveer 1200 mensen werkzaam.

2.9. De Stichting heeft leningen verstrekt aan belanghebbende en haar dochtermaatschappijen. Ultimo 2005 en 2006 bedroegen deze leningen in totaal respectievelijk € 824.750 en € 1.325.486.

2.10. Op 21 december 2005 zijn belanghebbende en de Stichting een overeenkomst aangegaan. Deze overeenkomst is ondertekend door beide partijen en alle (klein)dochtermaatschappijen van belanghebbende. Deze overeenkomst luidt als volgt:

“Overwegende:

a. dat alle certificaten van aandelen in [belanghebbende] worden gehouden door [de Stichting];

b. dat de werkzaamheden van [belanghebbende] er op zijn gericht financiële middelen te verwerven ter ondersteuning van de doelstelling van [de Stichting]. Deze doelstelling is samen te vatten als: het leveren van diensten die de gezondheid bevorderen, in stand houden, herstellen danwel het gebrek aan gezondheid draaglijk maken of houden in het werkgebied de provincie Friesland, onder ander door optimale inzet en beheer van de aan haar ter beschikking staande vermogenscomponenten ten behoeve van Stichting H, dit alles in de ruimste zin van het woord;

Verklaren het volgende te zijn overeengekomen:

1. [Belanghebbende] zal de met haar werkzaamheden en de werkzaamheden van haar dochtermaatschappijen binnen de fiscale eenheid behaalde en over enig boekjaar, voor vrije uitkering beschikbare winst, zoals vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders, binnen zes maanden na afloop van het boekjaar uitkeren aan [de Stichting];

2. [de Stichting] dient de door haar van [belanghebbende] verkregen gelden aan te wenden ten behoeve van de realisering van haar doelstelling;

3. Indien over de uitkeringen dividendbelasting verschuldigd is, zal deze op de uitkeringen in mindering worden gebracht en door [belanghebbende] aan de belastingdienst worden afgedragen. [De Stichting] zal de belastingdienst vervolgens verzoeken om teruggaaf van de ingehouden en afgedragen dividendbelasting;

4. Deze overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd;

5. Deze overeenkomst eindigt evenwel:

- Door opzegging van één of beide partijen. (…)

- Indien op enig moment blijkt dat [de Stichting] niet of niet langer is aan te merken als een algemeen nut beogende instelling in de zin van art. 16 Wet op de vennootschapsbe-lasting 1969;

- Indien naar het oordeel van de ten aanzien van [belanghebbende] competente eenheid van de Belastingdienst sprake is van een ernstige concurrentieverstoring in de zin van art. 9, lid 1, onderdeel i Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

- Door liquidatie en vereffening van één van de betrokken partijen;

- Indien één van de betrokken partijen in staat van faillissement wordt verklaard, surséance van betaling aanvraagt of wanneer beslag wordt gelegd op haar roerende en/of onroerende goederen.”

2.11. Belanghebbende heeft in juni 2006 een bedrag ter grootte van het in 2005 behaalde resultaat ad € 1.014.483, uitgekeerd aan de Stichting.

2.12. Belanghebbende heeft op grond van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969 (tekst 2005) voornoemd bedrag op haar winst over 2005 in aftrek gebracht.

2.13. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling het standpunt ingenomen dat de uitkering van € 1.014.483, niet ten laste van de winst kan worden gebracht.

2.14. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende pas vanaf de datum van de overeenkomst - 21 december 2005 - (nagenoeg) uitsluitend zijn gericht op de verkrijging van gelden die aan de Stichting zullen worden uitgekeerd, zodat slechts voor de vanaf die datum gerealiseerde en aan de Stichting uitgekeerde winst recht op aftrek bestaat. De Rechtbank heeft het aftrekbare deel tijdsevenredig berekend op een bedrag van

(10/365) x € 1.014.483, ofwel € 27.794.

2.15. Bij brief van 28 februari 2011 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/

Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch aan de Stichting meegedeeld dat hij voornemens is de Anbi-beschikking in te trekken met ingang van 1 januari 2008. Redengevend daarvoor is dat met de werkzaamheden van de Stichting - onder meer het verstrekken van leningen en het beheren van vermogen - niet het algemeen belang is gediend. Bovendien houdt de Stichting meer vermogen aan dan nodig is om haar doelstelling te realiseren, aldus de Inspecteur.

3. Geschil

3.1. In geschil is of belanghebbende de uitkering van € 1.014.483 ten laste van haar winst kan brengen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. De Inspecteur betoogt dat de Stichting geen Anbi is, dat sprake is van ernstige concurrentieverstoring, dat belanghebbende geen kenbare fondswervende activiteiten verricht, en dat niet is voldaan aan het vereiste van een schriftelijke overeenkomst. Volgens de Inspecteur voldoet belanghebbende derhalve niet aan de wettelijke vereisten voor aftrek van de uitkering van € 1.014.483, zoals neergelegd in artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969 (tekst 2005). Belanghebbende neemt het tegenovergestelde standpunt in.

3.3. De Inspecteur betoogt subsidiair dat het leerstuk van fraus legis aan aftrek van bedoelde uitkering in de weg staat.

3.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot handhaving van de aanslag.

3.5. In het incidentele hoger beroep betoogt belanghebbende primair dat de Rechtbank ten onrechte niet een volledige aftrek heeft toegestaan. In dat verband stelt belanghebbende dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet is vereist dat voorafgaand aan de werkzaamheden een schriftelijke overeenkomst is gesloten. Belanghebbende concludeert primair tot een vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van het belastbaar bedrag tot nihil.

3.6. Belanghebbende betoogt subsidiair dat zij recht heeft op een (maximale) giftenaftrek van 6% van € 1.014.483, ofwel € 60.868. Volgens belanghebbende kan de in 2006 gedane uitkering reeds in 2005 als gift in aanmerking worden genomen. Belanghebbende concludeert subsidiair dan ook tot een vermindering van het belastbaar bedrag tot € 953.615.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969 (tekst 2005) is het volgende bepaald:

“Bij het bepalen van de winst komen mede in aftrek:

bij een lichaam (…) waarvan de werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is gericht op de verkrijging van gelden die ingevolge de statuten van het lichaam of op grond van een schriftelijke overeenkomst zullen worden uitgekeerd aan een instelling als bedoeld in artikel 16, eerste of derde lid: (…) de uitkeringen aan die instelling, tenzij als gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden.”

Instelling als bedoeld in artikel 16 Wet Vpb 1969

4.2. Het Hof acht aannemelijk dat de Stichting bij haar verzoek tot rangschikking als instelling als bedoeld in artikel 24, lid 4, Successiewet 1956 , onder meer een kopie van haar statuten heeft meegestuurd. Blijkens het verzoek van 5 januari 2006 is namelijk een kopie van deze statuten bijgevoegd. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de feitelijke werkzaamheden van de Stichting overeenstemmen met de in artikel 2, lid 2, van de statuten vermelde werkzaamheden. Nu de Belastingdienst in de verklaring van

16 februari 2006 (zie 2.5) de status van instelling heeft verleend als bedoeld in artikel 6.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001 , welke bepaling overeenstemt met artikel 24, lid 4, Successiewet 1956 , kan daaraan een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend.

4.3. Anders dan de Inspecteur betoogt, strekt dit vertrouwen zich ook uit tot de toepassing van de aftrek van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969. Redengevend daarvoor is dat in deze bepaling wordt gesproken van een instelling als bedoeld in artikel 16 Wet Vpb 1969, en in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2000,

nr. CPP2000/3071M, is opgemerkt dat giften aan instellingen als bedoeld in artikel 24, lid 4, Successiewet 1956 , aftrekbaar zijn op grond van artikel 16 Wet Vpb 1969. Nu de Inspecteur de Stichting heeft gerangschikt als een instelling als bedoeld in artikel 24, lid 4, Successiewet 1956 , mag blijkens voornoemd besluit ervan worden uitgegaan dat de Stichting tevens een instelling betreft in de zin van artikel 16 Wet Vpb 1969.

Ernstige concurrentieverstoring en kenbare fondwervende activiteiten

4.4. De Inspecteur heeft gesteld dat de activiteiten van de fondswervende instelling (belanghebbende) ernstig concurrentieverstorend zijn, en dat deze activiteiten niet voor het publiek kenbaar zijn, zodat ook daarom geen recht bestaat op aftrek op grond van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969.

4.5. Hof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 25 juni 2010, nr. 08/620, LJN BN3978, in een soortgelijke zaak identieke stellingen van een inspecteur verworpen. De woorden “als gevolg van deze aftrek” kunnen slechts zo worden verstaan, dat recht op aftrek bestaat tenzij door de aftrek de facto een ernstige concurrentieverstoring ontstaat, aldus het hof. Verder heeft het hof geoordeeld dat de tekst van de wet geen steun biedt voor de stelling van de inspecteur dat het voor de toepassing van de aftrekmogelijkheid van artikel 9, lid 1, letter h (voorheen

letter i), Wet Vpb 1969, moet gaan om werkzaamheden die voor het publiek kenbaar zijn.

4.6. De staatssecretaris van Financiën heeft in zijn toelichting van 25 november 2010,

nr. DGB2010/7612, naar aanleiding van deze uitspraak van hof ’s-Hertogenbosch, laten weten dat hij van mening is dat het hof een ongewenste uitleg heeft gegeven aan de woorden “tenzij als gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden”, maar dat hij gelet op de tekst van de wet op dat punt geen mogelijkheden ziet om deze uitleg in cassatie met succes aan te vechten. Ook voor wat betreft de kenbaarheid voor het publiek merkt de staatssecretaris op dat gelet op de formulering van de wettekst hij de kans zeer gering acht dat de Hoge Raad tot een ander oordeel zou komen dat het hof.

4.7. Verder laat de staatsecretaris weten te overwegen om de wettekst meer in overeenstemming te brengen met de bedoeling van de bepaling, en dat in afwachting van deze mogelijke wetsaanpassing andere zaken conform de lijn van de uitspraak van hof Den Bosch kunnen worden afgedaan.

4.8. Het Hof heeft ter zitting voornoemde toelichting van de staatssecretaris, in het bijzonder de opmerking dat andere zaken conform de lijn van de uitspraak van hof Den Bosch kunnen worden afgedaan, aan de Inspecteur voorgehouden. De Inspecteur houdt desondanks zonder nadere onderbouwing vast aan zijn ingenomen stellingen omtrent de concurrentieverstoring en de kenbaarheid. De Inspecteur handelt hiermee in strijd met het bepaalde in artikel 4:84 Awb .

4.9. Gelet op het bepaalde in artikel 4:84 Awb , dient de Inspecteur het door de staatssecretaris in zijn toelichting uitgezette beleid onverkort toe te passen. Het Hof zal derhalve overeenkomstig dit beleid de geschilpunten omtrent de concurrentieverstoring en de kenbaarheid, afdoen conform de lijn van de uitspraak van hof Den Bosch, hetgeen meebrengt dat de stellingen van de Inspecteur dienaangaande worden verworpen.

Schriftelijke overeenkomst

4.10. De Inspecteur heeft verder betoogd dat de ontbindende voorwaarden die zijn opgenomen in onderdeel 5 van de op 21 december 2005 tussen belanghebbende en de Stichting gesloten overeenkomst (zie 2.10), afbreuk doen aan het onvoorwaardelijke karakter van de overeenkomst, zodat ook daarom niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969.

4.11. Ook dit betoog van de Inspecteur kan niet slagen. Artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969, vereist in dit verband dat een fondswervend lichaam op grond van een schriftelijke overeenkomst verplicht is gelden aan een instelling als bedoeld in artikel 16, lid 1 of 3, Wet Vpb 1969, uit te keren. De overeenkomst van 21 december 2005 tussen belanghebbende en de Stichting bevat naar het oordeel van het Hof een dergelijke verplichting. Het feit dat de overeenkomst eindigt indien een in onderdeel 5 van de overeenkomst genoemde situatie zich voordoet, maakt dat niet anders. Het Hof acht belanghebbendes stelling aannemelijk dat de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat de uit hoofde van de overeenkomst gedane uitkeringen definitief haar vermogen hebben verlaten en dus niet kunnen worden teruggevorderd, ook niet indien een situatie als bedoeld in onderdeel 5 van de overeenkomst zich voordoet.

4.12. Verder is het Hof van oordeel dat ook voor het overige is voldaan aan de in artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969, gestelde voorwaarde omtrent de schriftelijke overeenkomst. Zowel belanghebbende als haar dochtermaatschappijen binnen de fiscale eenheid hebben immers de overeenkomst ondertekend, waarin is overeengekomen dat de binnen de fiscale eenheid behaalde winst wordt uitgekeerd aan de Stichting. Anders dan de Inspecteur betoogt, dient uit het gebruik van het woord “lichaam” in artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969, niet te worden afgeleid dat uitsluitend (rechtstreekse) winstuitkeringen van de afzonderlijke dochtermaatschappijen kwalificeren voor de aftrek van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969. Het systeem van de fiscale eenheid brengt immers mee dat, zoals in dit geval is geschied, voor de toepassing van voornoemde aftrek het geconsolideerde resultaat van de fiscale eenheid in aanmerking dient te worden genomen.

Fraus legis

4.13. De Inspecteur heeft verder betoogd dat de aftrek op grond van fraus legis buiten aanmerking moet blijven. Volgens de Inspecteur is het handelen van belanghebbende ingegeven door belastingverijdelende motieven en wordt daarmee in strijd gehandeld met doel en strekking van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969.

4.14. Het Hof stelt voorop dat de wetgever bij de invoering van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969, de door belanghebbende gekozen structuur – een besloten vennootschap die met commerciële activiteiten aan fondswerving doet en de daarmee behaalde gelden uitkeert aan een stichting die de Anbi-status heeft – voor ogen heeft gehad. De strijdigheid met doel en strekking van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969 zit volgens de Inspecteur daarin dat de uitgekeerde gelden voor een deel door de Stichting worden teruggeleend aan belanghebbende dan wel aan haar dochtermaatschappijen, alsmede in het feit dat de Stichting vermogen vormt.

4.15. Blijkens de systematiek van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969, kan de sanctie op het door de Inspecteur genoemde handelen van de Stichting – het teruglenen en de vermogensvorming – worden gevonden in de mogelijkheid om de Anbi-status van de Stichting in te trekken. Gelet op deze maatregel om de door de Inspecteur gestelde ontgaansmogelijkheid te keren, is voor een beroep op het leerstuk van fraus legis als door de Inspecteur voorgestaan, geen plaats.

Incidenteel hoger beroep

4.16. Belanghebbende heeft in incidenteel appel betoogd dat de Rechtbank ten onrechte niet een volledige aftrek heeft toegestaan. Volgens belanghebbende is, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet vereist dat op het moment dat belanghebbende de fondswervende activiteiten verricht, reeds een kwalificerende schriftelijke overeenkomst bestaat.

4.17. Dit betoog van belanghebbende kan niet slagen. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 9, lid 1, letter i, Wet Vpb 1969, meebrengt dat de schriftelijke overeenkomst er moet zijn, voordat sprake kan zijn van werkzaamheden waarmee uit te keren gelden worden verkregen.

4.18. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de uitkering kan worden aangemerkt als een gift, en dat zij mitsdien recht heeft op een (maximale) giftenaftrek van 6% van € 1.014.483, ofwel € 60.868.

4.19. Ook dit standpunt kan niet worden onderschreven. Van een bevoordeling van de Stichting is geen sprake, nu haar vermogen door de uitkering van belanghebbende – zijnde een dochtermaatschappij van de Stichting – niet is vergroot. (vgl. HR 12 januari 1972,

nr. 16.695, BNB 1972/44). De uitkering leidt immers uitsluitend tot een verschuiving aan de actiefzijde van de balans van de Stichting zonder dat de vermogenspositie aan de passiefzijde wijzigt.

Heffingsrente

4.20. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente

(vgl. HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). De Rechtbank heeft zich daarover echter niet uitgelaten. Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard ervan te zijn uitgegaan dat de uitspraak van de Rechtbank ook een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente zou meebrengen. Nu de Rechtbank de belastingaanslag heeft verminderd, had zij tevens de in rekening gebrachte heffingsrente navenant moeten verminderen. De Rechtbank heeft dit heeft nagelaten. Het Hof zal daarom dienovereenkomstig beslissen.

Slotsom

4.21. Gelet op het vorenstaande dient zowel het principale hoger beroep van de Inspecteur als het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op

€ 874 (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 437, factor 1).

6. Beslissing

Het Hof:

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

– vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente overeenkomstig de door de Rechtbank verminderde aanslag;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 874;

– gelast dat van de Staat een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 448.

Deze uitspraak is gedaan te Leeuwarden door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2011.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (A.J.H. van Suilen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 5 oktober 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303

2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature