Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Accountantstuchtrecht. Handelen van accountants in business, in dienst bij een gemeentelijke rekenkamer, t.w. de Rekenkamer Stadsdelen Amsterdam (RSA). Publicatie van een rapport door de RSA over subsidieverstrekking en de rol daarbij van leden van de deelraad van het stadsdeel Amsterdam Zuidoost. De betrokken registeraccountants zijn verantwoordelijk voor de door hen opgestelde feitelijke bevindingen en voor de wijze waarop zij hun onderzoek hebben uitgevoerd, terwijl zij tevens verantwoordelijkheid dragen voor een op ethische principe gebaseerde cultuur in hun werkomgeving.

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/725 22 september 2011

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

1. A,

2. B,

3. C, en

4. D,

allen wonend te X, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 9 maart 2009, met nummer R 650.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 9 maart 2009, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 3 juli 2008 door appellanten ingediend tegen E RA en F RA (hierna: betrokkenen).

Bij brief van 5 mei 2009, door het College ontvangen op 8 mei 2009, hebben appellanten tegen die beslissing beroep ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 26 mei 2009 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 12 augustus 2009 hebben betrokkenen een reactie op het beroepschrift ingediend.

Op die reactie hebben appellanten gereageerd bij brief van 22 februari 2011.

Op 8 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten sub 1, 3 en 4 in persoon zijn verschenen. Appellant sub 1 heeft tevens als gemachtigde van appellant sub 2 het woord gevoerd. Betrokkenen zijn eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. A.J. Raat, advocaat te Amsterdam.

2. De beslissing van de raad van tucht

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd

3. De beoordeling van het beroep

3.1 De in beroep gehandhaafde klacht van appellanten is gericht tegen het door de Rekenkamer Stadsdelen Amsterdam (hierna: RSA) uitgebrachte rapport “Subsidieverstrekking Zuidoost” van juni 2007 (hierna: het rapport) en het in dat verband door betrokkenen als medewerkers van de RSA verrichte onderzoek. Appellanten hebben tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende beroepsgronden aangevoerd:

a) de raad van tucht heeft ten onrechte de verantwoordelijkheid van het uitgebrachte rapport en gedragingen daaromtrent (persconferentie, optredens op tv) bij de directeur van de RSA gelegd. Volgens de Verordening gedragscode (hierna: VGC) mag van registeraccountants verwacht worden dat zij bevorderen dat er een op ethische principes gebaseerde cultuur is in de organisatie waar zij werken;

b) de raad van tucht heeft de specifieke omstandigheden waaronder het wederhoor heeft plaatsgevonden onvoldoende in ogenschouw genomen;

c) de raad van tucht heeft onvoldoende aandacht geschonken aan de klacht van een onzorgvuldige rapportage;

d) de raad van tucht is ten onrechte niet ingegaan op de klacht dat betrokkenen vertrouwelijke informatie van derden hebben gepubliceerd.

3.2 Betrokkenen hebben in verweer aangevoerd dat de beroepsgronden van appellanten op enkele punten verder strekken dan de klacht die bij de raad van tucht is ingediend en derhalve een ontoelaatbare uitbreiding van de klacht inhouden. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Betrokkenen hebben erop gewezen dat appellanten onder meer hebben aangevoerd dat betrokkenen zich onvoldoende hebben verdiept in de betekenis van het woord “functie” of “nevenfunctie” en dat in het rapport ten onrechte de context van deze functies, met name vrijwilligerswerk en mantelzorg, niet is vermeld. Het College stelt vast dat appellanten deze verwijten eerst in beroep hebben gemaakt en deze niet terug te voeren zijn op de eerder door appellanten ingediende klacht bij de raad van tucht. Aangezien een uitbreiding van de klacht in beroep bij het College niet mogelijk is in verband met de beginselen van een goede procesorde, met name het verdedigingsbeginsel, zal het College deze verwijten niet bij de beoordeling van het beroep betrekken.

Betrokkenen hebben voorts betoogd dat het verwijt van appellanten dat het onzorgvuldig is dat hun visie niet in het rapport is opgenomen, dat de uitkomsten van het onderzoek aan de pers zijn gepresenteerd tijdens een persconferentie en dat gedurende persconferenties en tv optredens herhaaldelijk namen zijn genoemd, eveneens dient te worden beschouwd als een ontoelaatbare aanvulling van de klacht.

Dit betoog faalt. Het College is van oordeel dat laatstgenoemde verwijten nadere uitwerkingen en onderbouwingen vormen van de bij brief van 3 juli 2008 ingediende klacht. In genoemde klachtbrief hebben appellanten immers reeds erover geklaagd dat zij niet tevoren op de hoogte zijn gesteld van het oordeel van de RSA en dat in het rapport

ten onrechte geen reactie van hen op dat oordeel is opgenomen. Ook hebben appellanten reeds in hun klachtbrief aangegeven dat het rapport buitenproportioneel op hun individuele handelen is gericht, dat de bekendmaking van het rapport ingrijpende maatschappelijke en persoonlijke gevolgen voor hen heeft gehad en dat het passend zou zijn geweest wanneer het rapport in een geanonimiseerde vorm aan derden was aangeboden.

3.3 Het College overweegt met betrekking tot het toetsingskader voor de inhoudelijke beoordeling van het beroep het volgende.

Het College stelt vast dat het onderzoek van de RSA is aangevangen na 23 oktober 2006 (de datum waarop de RSA het verzoek van de deelraad van het stadsdeel Amsterdam Zuidoost ontving om een onderzoek in te stellen) en dat het rapport in juni 2007 is uitgebracht. Ter zitting is gebleken dat de verweten gedragingen betrekking hebben op de inhoud van het uitgebrachte rapport en de verkregen publiciteit eromheen. Dit betekent dat op de onderhavige zaak de op 1 januari 2007 in werking getreden VGC van toepassing is.

Het College stelt voorts vast dat de betrokken registeraccountants, die in dienst zijn als medewerker bij een gemeentelijke rekenkamer, accountants in business zijn als bedoeld in artikel C-300.1 van de VGC . Dit betekent dat op betrokkenen, naast het algemene deel A van de VGC, ook deel C van de VGC van toepassing is. In deel C zijn artikelen opgenomen die uitsluitend gelden voor de accountant in business. Het College acht in dit verband onder meer de artikelen C-300. 3, C-300.4, C-300.5, C-300.17 en C-310.1 van de VGC van belang. Deze artikelen betreffen de beroepsethische verantwoordelijkheid van de accountant in business.

3.4 Het College komt thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden.

De raad van tucht heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat betrokkenen niet verantwoordelijk zijn voor de eindredactie en de wijze van uitbrengen van het rapport en al evenmin voor de beoordelingen en kwalificaties die in het rapport zijn opgenomen. De raad heeft de klacht daarom, voorzover deze in de onderdelen 1 tot en met 5 daarop betrekking heeft, zonder nader onderzoek ongegrond verklaard.

Het College is van oordeel dat appellanten in hun eerste beroepsgrond, door hen aangeduid als beroepsgrond a, terecht hebben aangevoerd dat de verantwoordelijkheid voor het rapport niet uitsluitend bij de directeur van de RSA kan worden gelegd. Gelet op onder meer de hiervoor genoemde artikelen van de VGC zijn betrokkenen verantwoordelijk voor de door hen in het rapport opgenomen feitelijke bevindingen en voor de wijze waarop zij hun onderzoek, dat geleid heeft tot die bevindingen, hebben uitgevoerd, terwijl zij tevens verantwoordelijkheid dragen voor een op ethische principes gebaseerde cultuur in hun werkomgeving. Het beroep van betrokkenen op artikel 81j, vierde lid, van de Gemeentewet , waarin is bepaald dat de ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor de rekenkamer, ter zake van die werkzaamheden uitsluitend verantwoording schuldig zijn aan de rekenkamer, faalt. Uit de toelichting bij dit artikellid in de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 2000-2001, 27751, nr. 3, p. 101) volgt dat deze bepaling in de Gemeentewet is opgenomen om duidelijk te maken dat het personeel van de rekenkamer uitsluitend aan de rekenkamer verantwoording schuldig is, ook al wordt het op grond van het tweede lid benoemd door het college van burgemeester en wethouders. Deze bepaling heeft naar het oordeel van het Colege niet de strekking dat de bij een gemeentelijke rekenkamer werkzame accountant in business bij de uitoefening van zijn werkzaamheden niet onder het accountantstuchtrecht valt.

Grief a is in zoverre terecht voorgesteld.

Het antwoord op de vraag of een beoordeling van de klacht, met inachtneming van de beroepsethische verantwoordelijkheid van betrokkenen, had behoren te leiden tot gegrondverklaring van één of meer onderdelen van de klacht hangt vervolgens af van de beoordeling door het College van de overige beroepsgronden. Ter zake overweegt het College als volgt.

3.5 Met de overige beroepsgronden richten appellanten zich tegen de inhoud van het door betrokkenen uitgebrachte rapport, met name het gebruik daarin van de term “persoonlijk voordeel”, de in het rapport opgenomen bevindingen ten aanzien van appellant sub 3, in het bijzonder de opmerking in tabel 4.16 dat appellant sub 3 voor zijn werkzaamheden voor de daar genoemde stichting jaarlijks een bedrag van ca. € 3.500,-- ontvangt, de toegepaste wederhoor met betrekking tot de bevindingen van het rapport en de aan het rapport vervolgens gegeven publiciteit.

Naar appellanten hebben betoogd kan de mededeling dat volksvertegenwoordigers “persoonlijk voordeel” hebben genoten het beeld oproepen van corruptie. Ter beoordeling van het College staat echter niet hoe de in het rapport weergegeven conclusies door de pers zijn geïnterpreteerd en naar buiten zijn gebracht, maar of betrokkenen bij hun werkzaamheden bij de totstandkoming van het rapport in overeenstemming met de VGC hebben gehandeld. Het College is van oordeel dat het gebruik van de term “persoonlijk voordeel” – los van de vraag of het bezigen van deze term in het rapport een gelukkige keuze is geweest – in dit geval geen strijdig handelen met de VGC oplevert, nu in het rapport voldoende duidelijk is weergegeven op grond van welke bevindingen de RSA tot het oordeel is gekomen dat van “persoonlijk voordeel” sprake is geweest alsmede waaruit dat voordeel in het geval van appellanten sub 2 tot en met 4 heeft bestaan.

Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het College niet gebleken dat appellanten sub 2 en sub 4 tegenover betrokkenen concrete argumenten hebben aangevoerd waaruit het College zou moeten concluderen dat de bevindingen van betrokkenen op een onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.

Wat appellant sub 3 betreft, stelt het College vast dat deze niet heeft betwist dat in het gesprek, gevoerd op 30 mei 2007, van de zijde van de RSA een factuur is getoond van de stichting waarvoor hij werkzaamheden (heeft) verricht. Deze factuur bedroeg € 300,-- (ex btw) en had betrekking op de maand maart 2007. Betrokkenen hebben aangevoerd dat vragen zijn gesteld over die factuur en dat appellant sub 3 desgevraagd niet te kennen heeft gegeven dat die factuur niet juist zou zijn, noch dat hij zijn werkzaamheden voor de stichting sedert zijn aantreden als deelraadslid om niet zou verrichten. Appellanten hebben dit niet betwist. Zij hebben erkend dat zij tijdens het onderzoek niet voldoende alert hebben gereageerd. Ter zitting van het College hebben appellanten in dit verband nog een opmerking gemaakt over een verslag van bedoeld gesprek. Het College is van oordeel dat de klacht niet met deze opmerking kan worden aangevuld, nu appellanten op dat gespreksverslag, dat niet tot de gedingstukken behoort, eerst ter zitting hebben gewezen en als stuk overgelegd.

Het College is dan ook van oordeel dat betrokkenen op basis van het gesprek met appellant sub 3 en de daarbij besproken factuur tot de conclusie hebben kunnen komen dat hij voor zijn werkzaamheden voor de stichting een bedrag van ca. € 3.500,-- per jaar ontving en dat zij onder die omstandigheden niet gehouden waren nader onderzoek te verrichten.

Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat betrokkenen met hun feitelijke bevindingen als verwoord in het RSA rapport niet onzorgvuldig hebben gehandeld en hen ter zake géén tuchtrechtelijk verwijt treft.

Met de raad van tucht is het College voorts van oordeel dat betrokkenen uit hoofde van de toepasselijke gedragsregels niet gehouden waren om appellanten sub 2 tot en met 4 te wijzen op hun belang om door een deskundige te worden bijgestaan.

Wat betreft het verwijt van appellanten dat het rapport in geanonimiseerde vorm had moeten worden aangeboden, overweegt het College het volgende. Naar betrokkenen onweersproken hebben gesteld zijn in het artikel in de Volkskrant van 14 oktober 2006, dat de aanleiding vormde voor de opdracht aan de RSA om onderzoek te verrichten, de namen genoemd van vele politici, waaronder die van appellanten sub 2 tot en met 4. Betrokkenen hebben voorts onweersproken gesteld dat de RSA van meet af aan kenbaar heeft gemaakt dat, gelet op de aard van het onderzoek, de leden van het dagelijks bestuur en van de deelraad herkenbaar in het rapport zouden worden genoemd. Dat betrokkenen hebben meegewerkt aan een rapport waarin de namen van appellanten sub 2 tot en met 4 zijn genoemd is onder deze omstandigheden naar het oordeel van het College niet strijdig met enige gedragsregel van de VGC.

Appellanten hebben er voorts over geklaagd dat zij niet in het kader van wederhoor in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de conclusie van de RSA dat ten aanzien van appellanten sub 2 tot en met 4 sprake is geweest van “persoonlijk voordeel”.

Het College overweegt dat appellanten in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de bevindingen van de RSA. Betrokkenen waren niet gehouden om appellanten tevens in de gelegenheid te stellen om te reageren op de voorgenomen conclusies ten aanzien van belangenverstrengeling en persoonlijk voordeel. Daarbij komt dat het toepassen van hoor en wederhoor naar vaste jurisprudentie van het College geen doel of verplichting op zich is, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de bevindingen en conclusies van de RSA op een deugdelijke grondslag berusten en betrokkenen ter zake géén tuchtrechtelijk verwijt treft. De tweede en derde beroepsgrond, in 3.1 aangeduid als beroepsgronden b en c, falen.

Beroepsgrond d, inhoudende dat de raad van tucht onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de klachtonderdelen die betrekking hebben op handelingen in het kader van de presentatie van het rapport tijdens persconferenties en de overige publiciteit rond het rapport en dat de raad van tucht ten onrechte niet is ingegaan op de klacht dat onderliggend onderzoeksmateriaal met vertrouwelijke informatie over derden is verspreid, treft naar het oordeel van het College geen doel, nu niet gebleken is dat de verweten gedragingen zijn verricht door of namens betrokkenen. De tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van betrokkenen gaat niet zo ver dat deze zich mede uitstrekt tot de wijze waarop door (de directeur van) de RSA publiciteit aan het rapport is gegeven.

3.6 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht de klacht terecht – zij het niet op geheel juiste gronden – in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard. Het beroep van appellanten zal dan ook worden verworpen.

De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.

4. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature