Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij afzonderlijke besluiten van 12 januari 2010 (hierna: de primaire besluiten) heeft de raad aan [wederpartij] voor de door haar op basis van toevoegingen in twee zaken verleende rechtsbijstand vergoedingen toegekend.

Uitspraak



201102490/1/H2.

Datum uitspraak: 28 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (voorheen de raad voor rechtsbijstand Amsterdam; hierna: de raad),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2011 in zaak nr. 10/2068 in het geding tussen:

[wederpartij], kantoorhoudend te Amsterdam,

en

de raad.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 12 januari 2010 (hierna: de primaire besluiten) heeft de raad aan [wederpartij] voor de door haar op basis van toevoegingen in twee zaken verleende rechtsbijstand vergoedingen toegekend.

Bij besluit van 26 maart 2010 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2011, verzonden op 21 januari 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 maart 2010 vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen, in die zin dat de twee vergoedingen van kosten in bezwaar van € 275,00 en € 436,00 niet worden verrekend met de vergoedingen voor de op basis van toevoegingen verleende rechtsbijstand, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2011, hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2011, waar [wederpartij], in persoon, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.

Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, Rv is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 243, eerste lid, Rv , zoals dat artikel gold tot 1 november 2010 en voor zover hier van belang, veroordeelt de rechter, indien er termen zijn om de wederpartij van hem aan wie ter zake van het gevoerde geding krachtens de Wrb een toevoeging is verleend, in de kosten te verwijzen, haar ambtshalve om aan de griffier te voldoen de onder deze kosten begrepen salarissen van advocaten.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, stelt de griffier uit het ingevolge het eerste lid ontvangen bedrag degene aan wie een toevoeging is verleend, zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. Het eventueel resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van de ingevolge artikel 37 van de Wrb aan de advocaat te betalen vergoeding, aan de advocaat.

2.2. [wederpartij] heeft op basis van toevoegingen rechtsbijstand verleend in twee zaken waarin zij namens haar cliënt bezwaar heeft gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Dit bestuursorgaan heeft in een tweetal besluiten op bezwaar van 17 november 2009 kostenvergoedingen toegekend van onderscheidenlijk € 322,00 en € 483,00. De raad heeft in de primaire besluiten deze kostenvergoedingen in mindering gebracht op de aan [wederpartij] toegekende vergoedingen voor de op basis van toevoegingen verleende rechtsbijstand.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat nu het college van burgemeester en wethouders in de besluiten op bezwaar niet heeft bepaald dat de kostenvergoedingen dienen te worden uitbetaald aan [wederpartij] en die vergoedingen vervolgens zijn uitgekeerd aan de cliënt van [wederpartij], het college de kostenvergoedingen niet aan [wederpartij] als rechtsbijstandverlener maar aan haar cliënt, de rechtzoekende, heeft toegekend. Daarmee is niet [wederpartij] maar haar cliënt rechthebbende op dat bedrag en kan [wederpartij] geen recht doen gelden op dit bedrag als bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Bvr 2000. Deze bepaling biedt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen basis voor verrekening van de door het college rechtstreeks aan de cliënt toegekende vergoeding. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen, in die zin dat de twee vergoedingen voor de kosten in bezwaar van € 275,00 en € 436,00, zijnde de kostenvergoedingen verminderd met de eigen bijdragen van elk € 47,00, niet worden verrekend met de vergoedingen voor de op basis van toevoegingen verleende rechtsbijstand.

2.4. De raad betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200905448/1/H2, dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat nu uit de bewoordingen van de besluiten op bezwaar van 17 november 2009 niet kan worden afgeleid dat de kostenvergoedingen uitdrukkelijk aan de rechtzoekende zijn toegekend, zij moeten worden geacht te zijn toegekend aan [wederpartij]. Hieruit volgt volgens de raad dat hij de kostenvergoedingen terecht in mindering heeft gebracht op de aan [wederpartij] toegekende vergoedingen voor de op basis van toevoegingen verleende rechtsbijstand. Dat de gemeente Leiden abusievelijk de kostenvergoedingen heeft betaald aan de rechtzoekende, maakt niet dat de basis voor verrekening is vervallen, aldus de raad.

2.4.1. Zoals de Afdeling in evengenoemde uitspraak van 10 maart 2010 en ook nadien (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201012153/1/H2) heeft overwogen moet in het geval dat op basis van een toevoeging rechtsbijstand is verleend, de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase worden geacht te zijn toegekend aan de rechtsbijstandverlener, tenzij in het besluit van het bestuursorgaan de vergoeding is toegekend aan de rechtzoekende. Nu uit de redactie van de besluiten op bezwaar van 17 november 2009 niet expliciet en ondubbelzinnig naar voren komt dat de kostenvergoedingen rechtstreeks aan de rechtzoekende zijn toegekend, moeten de kostenvergoedingen in de bestuurlijke voorfase worden geacht te zijn toegekend aan de rechtsbijstandverlener, [wederpartij]. De raad heeft de kostenvergoedingen in bezwaar dan ook terecht in mindering gebracht op de aan [wederpartij] toegekende vergoedingen voor de op basis van toevoegingen verleende rechtsbijstand. Dat de gemeente Leiden de kostenvergoedingen feitelijk heeft uitbetaald aan de rechtzoekende, maakt dit niet anders. [wederpartij] zal zich hiervoor tot de gemeente Leiden moeten wenden.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen de raad overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 maart 2010 van de raad alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2011 in zaak nr. 10/2068;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Dallinga

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011

18-609.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature