Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Bijdrage zorg. Appellant was reeds verdragsgerechtigde ten tijde van de invoering van de Zvw en er was ten aanzien van appellant dus geen sprake van een particuliere ziektekostenverzekeringen die voor de inwerkingtreding van de Zvw met een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij was gesloten. Woonlandfactor niet overduidelijk onevenredig.

Uitspraak



10/3843 ZFW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], Frankrijk (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2010, 07/3207 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz).

Datum uitspraak: 7 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Cvz heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2011. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. M. van Dijen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren [in] 1941 en woont sinds 2003 in Frankrijk. Hij was in Nederland verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet en heeft zich in 2004 ingeschreven bij de Caisse Primaire d’Assurance Maladie (CPAM) met een E-121 formulier.

1.2. Appellant is met ingang van 1 januari 2006 door Cvz op grond van artikel 69, eerste lid, van de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland (het pensioenland). Vanaf 1 mei 2006 ontvangt appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), in verband waarmee hij wederom een E 121- formulier heeft ontvangen om zich te laten inschrijven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Appellant heeft zich daarop (opnieuw) ingeschreven bij de CPAM. Voor het recht op zorg is ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd, die door Cvz wordt ingehouden op het ouderdomspensioen ingevolge de AOW van appellant.

1.3. De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op 19 januari 2007 een besluit afgegeven waarin aan appellant is meegedeeld dat hij op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd is aan Cvz en dat deze bijdrage wordt ingehouden op het ouderdomspensioen ingevolge de AOW.

2. Bij besluit op bezwaar van 21 oktober 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van

19 januari 2007 - na eerst niet-ontvankelijk te zijn verklaard - ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - appellants beroep tegen het besluit van

21 oktober 2009 ongegrond verklaard.

4. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat Cvz ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408 /71 een bijdrage heeft mogen inhouden op het AOW-pensioen van appellant, op de grond dat hij ingevolge de artikelen 28 of 28bis van Vo 1408 /71 recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte in zijn woonland ten laste van Nederland. Appellant heeft gesteld dat hij wel premie ingevolge de Zvw wil betalen doch niet ook nog premie voor een Franse ziektekostenverzekering. Appellant heeft gesteld dat hij wegens het feit dat hij aan diabetes lijdt genoodzaakt was een aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten. Hij heeft een aanvullende ziektekostenverzekering gesloten bij een Franse verzekeringsmaatschappij. Voorts is hij het niet eens met de korting op zijn pensioen ingevolge de AOW in verband met niet verzekerde jaren omdat hij niet vrijwillig Nederland heeft verlaten doch door de gemeente waar hij toen verbleef tegen zijn wil is uitgeschreven uit het bevolkingsregister.

5. Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar zijn prejudiciële vraagstelling aan - thans - het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 26 augustus 2009 (LJN BJ5891) en naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010 (zaak C-345/09).

6.1. Voor zover appellants grief dat hij zich genoodzaakt zag in Frankrijk een aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten en hij deze kosten niet wenst te dragen, moet worden gelezen als een beroep op artikel 21 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), overweegt de Raad als volgt. Het Hof heeft in het arrest van 14 oktober 2010 vastgesteld dat in de voorgelegde gedingen sprake is van personen die vallen onder artikel 21 van het VWEU op grond waarvan iedere EU-burger het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het VWEU en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder andere het arrest Von Chamier-Glisczinski, zaak C-208/07) heeft het Hof verder overwogen dat een onderdaan van een lidstaat van de EU die zijn rechten op vrij verkeer wil uitoefenen, hierin niet mag worden ontmoedigd doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend. Artikel 21 van het VWEU kan een verzekerde echter niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. De nationale wetgeving mag er echter niet zonder meer toe leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Hiervan is volgens het Hof geen sprake, omdat tegenover de bijdragebetaling in Nederland een recht wordt gegeven op verlening van verstrekkingen in de woonstaat van de rechthebbenden ten laste van Nederland. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de aan de orde zijnde nationale wetgeving, overeenkomstig de regels van Vo 1408/71 waarin is bepaald dat rechthebbenden op pensioen of rente die geen ingezetenen zijn, recht hebben op verstrekkingen bij ziekte in het kader van de wetgeving van hun woonstaat, het vrije verkeer van EU-burgers veeleer vergemakkelijkt dan beperkt. Deze rechthebbenden hebben immers in hun woonstaat toegang tot zorg op gelijke voet als personen die bij het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat zijn aangesloten. Dit geldt temeer, nu de bijdrage wordt berekend aan de hand van een woonlandfactor. Een verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten is, aldus het Hof, een gebrek aan harmonisatie en kan niet worden beschouwd als een onder artikel 21 van het VWEU vallende beperking.

6.2. Het Hof heeft hieraan echter toegevoegd dat een beperking van het vrije verkeer van EU-burgers in de zin van artikel 21, eerste lid, van het VWEU wel zou kunnen zijn gelegen in een ongerechtvaardigde verschillende behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen met betrekking tot de eindiging van rechtswege per 1 januari 2006 ingevolge artikel 2.5.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet (hierna: IZVW) van de particuliere ziektekostenverzekeringen die voor de inwerkingtreding van de Zvw met in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen waren gesloten en de gevolgen daarvan voor het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten. Het gevolg daarvan zou immers kunnen zijn dat rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving worden ontmoedigd hun woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland aan te houden. Het Hof heeft in dat verband verder overwogen dat de nationale rechter dient te onderzoeken of sprake is van een dergelijke beperking in de zin van artikel 21 van het VWEU waarbij de rechter in het bijzonder rekening dient te houden met enkele door het Hof genoemde relevante elementen.

6.3. Aan een dergelijk onderzoek komt de Raad in het onderhavige geval echter niet toe omdat appellant reeds verdragsgerechtigde was ten tijde van de invoering van de Zvw en ten aanzien van appellant dus geen sprake was van een particuliere ziektekostenverzekeringen die voor de inwerkingtreding van de Zvw met een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij was gesloten.

6.4. Voorzover appellant betoogt dat het totale bedrag dat hij aan premies voor ziektekostenverzekeringen betaalt te hoog is omdat hij een aanvullende Franse ziektekostenverzekering heeft moeten afsluiten, wijst de Raad er op dat het verstrekkingenniveau in Frankrijk in vergelijking met dat in Nederland weliswaar lager is, maar dat daar tegenover staat dat appellants bijdrage navenant lager is dan de Zvw-premie die ingezetenen van Nederland betalen. De woonlandfactor voor Frankrijk was voor 2006 vastgestelde op 0,6633, hetgeen betekent dat de bijdrage die appellant verschuldigd was, circa twee derden bedroeg van de premie die hij als ingezetene van Nederland zou moeten betalen. De Raad wijst voorts op zijn uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN BJ6362), waarin hij tot het oordeel is gekomen dat de voor 2006 vastgestelde woonlandfactoren, waaronder die voor Frankrijk, niet overduidelijk onevenredig waren.

7. Appellants grief met betrekking tot het aantal verzekerde jaren dat in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hoogte van het ouderdomspensioen ingevolge de AOW, kan geen doel treffen nu het bestreden besluit daar niet op ziet.

8. De conclusie is dat het besluit van Cvz om appellant op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw aan te merken als verdragsgerechtigde en om op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage in te houden op het AOW-pensioen van appellant in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, moet worden bevestigd.

9. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) R.L. Venneman.

NK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature