Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

In geschil is of [geïntimeerde] zich terecht op toezegging waaraan SSC gebonden zou zijn beroept. Hof oordeelt dat de eventuele toezeggingen niet door bevoegde ambtenaren zijn gedaan en dat [geïntimeerde] en zijn vader dit behoorden te beseffen. [geïntimeerde]s' vertrouwen was niet solide genoeg om hem van zijn verplichtingen tot terugbetaling van zijn studielening te ontslaan. Hij had zijn verwachtingen kunnen verifiëren bij indiensttreding bij het Eilandgebied. Het nalatig zijn met het invorderen leidt niet tot rechtsverwerking, wel dient de invordering met de nodige zorgvuldigheid te geschieden, door bijvoorbeeld een betalingsregeling.

Uitspraak



Registratienrs. AR no. 1158/96 - H. 355/99

Uitspraak: 28 september 1999

VONNIS GEWEZEN DOOR HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF

VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA

in de zaak van:

de stichting STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,

gevestigd op Curaçao,

oorspronkelijk eiseres, thans appellante,

gemachtigde: mr. M.F. Murray,

tegen

[geïntimeerde]

wonende op Curaçao,

oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,

gemachtigde: mr. A.C. Small.

Partijen worden hierna (ook) aangeduid als de stichting onderscheidenlijk [geïntimeerde].

1. Het verloop van de procedure

1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak onder AR nummer 1158 van 1996 gewezen en op 26 mei 1997 uitgesproken tussenvonnis en het op 11 januari 1999 uitgesproken eindvonnis. De inhoud van die vonnissen geldt als hier ingevoegd.

1.2. De stichting is bij een op 10 februari 1999 ter griffie van het GEA ingediende appèlakte in hoger beroep gekomen van voormeld eindvonnis. In een afzonderlijke memorie, ingediend op 25 februari 1999, heeft zij vijftien grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende haar vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties.

1.3. [geintimeerde] heeft in een memorie van antwoord het hoger beroep bestreden en geconcludeerd dat het Hof de stichting niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het vonnis waarvan beroep, al dan niet onder verbetering of aanvulling van gronden, zal bevestigen, met veroordeling van de stichting in de kosten "in beide instanties".

1.4. Op de voor pleidooi bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen niet voorgedragen pleitnota's overgelegd. Vervolgens hebben zij om vonnis gevraagd dat bepaald is op heden.

2. De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven.

3. De ontvankelijkheid van de stichting in haar hoger beroep

3.1. [geintimeerde] heeft betoogd dat de in artikel 264 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gestelde termijn van dertig dagen tevens de dag van de uitspraak van het GEA omvat, zodat de stichting een dag te laat zou zijn met haar hoger beroep. Deze opvatting is onjuist. In overeenstemming met hetgeen van ouds geldt (<u>dies a quo non computatur in termino</u>) begint de genoemde beroepstermijn te lopen met ingang van de dag volgende op die der uitspraak.

3.2. Het hoger beroep van de stichting heeft in het onderhavige geval ten gevolge dat het Hof tevens oordeelt over het tussenvonnis (artikel 269 Rv).

3. Waarvan in hoger beroep wordt uitgegaan

3.1. Bij besluit van 3 juli 1981 (Dienst O. en K. no.

81/1571a) heeft het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao aan [geintimeerde] een studielening onder borgstelling toegekend, onder aan de ommezijde van het besluit vermelde voorwaarden. Artikel 3 lid 3 van die voorwaarden luidt:

<small>Uiterlijk één jaar na beëindiging van de studie en/of van de leningsovereenkomst dient de student met de terugbetaling van de lening te beginnen. Het jaarlijks af te lossen bedrag zal niet meer dan 10% van het ingevolge de inkomstenbelastingverordening laatst vastgesteld zuiver inkomen van de student of de borg belopen.</small>

3.2. Bij schriftelijke verklaring van 16 juli 1981 zijn [geintimeerde] en zijn vader akkoord gegaan met de bepalingen vervat in voormeld besluit.

3.3. [geintimeerde] heeft van 1981 tot 1989 in Nederland gestudeerd aan de Landbouwhogeschool te Wageningen. Van 1989 tot 1994 heeft hij gewerkt bij de "Dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij" van het Eilandgebied.

4. Beoordeling van het appèl

5.1. Door de grieven wordt de zaak in volle omvang aan het Hof voorgelegd. De vraag die voorligt is of [geintimeerde] verplicht kan worden zijn studielening af te lossen, nu hij onmiddellijk aansluitend op zijn studie vijf jaren in dienst van het Eilandgebied is geweest.

5.2. Vast is komen te staan dat [geintimeerde] niet valt onder een gebleken regeling of beleid waarin voorzien is in het vervallen van de aflossingsplicht onder de genoemde omstandigheid.

5.3. Naar door de stichting onbestreden naar voren is gebracht dient onderscheid te worden gemaakt tussen studiebeurzen en studieleningen. Voorts is van betekenis of de gelden verstrekt werden door het Rijk, het Land of het Eilandgebied.

5.4. Voor ex-<u>rijks</u>bursalen die aan bepaalde vereisten voldeden werd op grond van een (met ingang van 1 juli 1986 ingetrokken) circulaire van de Minister-President van de Nederlandse Antillen van 11 juni 1982, nummer 7716/PZ, de rijksstudieschuld geheel of gedeeltelijk overgenomen door het Land. Het Eilandgebied Curaçao is destijds met betrekking tot bij haar in dienst zijnde ex-bursalen overgegaan tot een overeenkomstige toepassing van die circulaire. [geintimeerde]' studiegelden waren echter niet door het rijk verstrekt.

5.5. Studie<u>beurzen</u> van het Land of het Eilandgebied hoefden (volgens de stichting: indien aan bepaalde voorwaarden voldaan was) niet te worden terugbetaald; de door de stichting aangehaalde Eilandsverordening regelende de verlening van studiebeurzen en -leningen voor opleidingsscholen van 13 december 1979 (<u>Afkondigingsblad Curaçao</u> 1979, no. 29) spreekt in artikel 14, de bepaling betreffende de aflossingsverplichting, ook alleen van een studielening. Studiebeurzen werden echter uitsluitend verstrekt aan personen die voornemens waren een studie te verrichten in een richting waaraan door de overheid behoefte gevoeld werd; de desbetreffende studierichtingen werden per jaar bekend gemaakt. De studie van [geintimeerde] aan de Landbouwhogeschool te Wageningen kwam op een lijst nimmer voor. Aan [geintimeerde] - die zulks daadwerkelijk had verzocht - kon derhalve geen beurs verstrekt worden. Wel kwam hij in aanmerking voor een lening, die ook is verstrekt.

5.6. Door het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao is op 15 april 1985 besloten dat het "billijkheidshalve" onder omstandigheden mogelijk moest zijn om een studielening om te zetten in een studiebeurs (tot het maximum studiebeursbedrag). Tot de voorwaarden hoorde onder meer:

<small>dat voor de gevolgde studie, studiebeurzen werden verleend ten tijde van het verlenen van de studielening. </small>

Aan deze voorwaarde voldeed [geintimeerde] niet, zoals hiervóór (onder 5.5) is gebleken.

5.7. Niet is uitgesloten dat de overheid - waaronder in het onderhavige geval de stichting is begrepen - onder omstandigheden gebonden is aan een <u>toezegging</u>, ook al is deze niet in overeenstemming met de regelgeving of het gevoerde beleid. Op een zodanige toezegging beroept [geintimeerde] zich.

5.8. Anders dan het GEA, is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een de overheid bindende toezegging. Veronderstellenderwijs zal ervan worden uitgegaan - de stichting heeft tegenbewijs aangeboden - dat inderdaad op voorlichtingsbijeenkomsten is medegedeeld dat een studie<u>lening</u> - op dezelfde voet als een studie<u>beurs</u> - zou worden kwijtgescholden indien de student na het afstuderen naar Curaçao zou terugkeren en vijf jaren voor de overheid zou gaan werken. Uit het door [geintimeerde] bijgebrachte bewijsmateriaal volgt naar de waardering van het Hof echter niet dat deze mededelingen meer waren dan inlichtingen waarbij beoogd werd uitsluitsel te geven over de inhoud en uitleg van bestaande regels (inclusief beleidsregels). Niet gebleken is dat door de overheid in afwijking van artikel 3 lid 3 van de voorwaarden (hierboven onder 3.1), na een belangenafweging, aan [geintimeerde] een voldoende concreet en scherp omlijnd, op zijn specifieke situatie afgestemd handelen in het vooruitzicht is gesteld.

5.9. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande - in afwijking van hetgeen onder 5.8 is overwogen - dat door de voorlichters wel (voldoende concrete) toezeggingen zijn gedaan, dan kunnen deze in casu niet aan het Eilandgebied, en thans de stichting, worden toegerekend. Slechts het Bestuurscollege van het Eilandgebied zou bevoegd zijn geweest toezeggingen tot kwijtschelding aan [geintimeerde] te doen. De ambtenaren die spraken op de voorlichtingsbijeenkomsten, waren - dat behoorden [geintimeerde] (in zijn hoedanigheid als aankomend student en nadien als academisch gevormde) en zijn vader (ambtenaar bij het Eilandgebied) te beseffen - bevoegd tot het geven van voorlichting, in beginsel niet tot het doen van het Eiland bindende toezeggingen. De schijn dat dit anders zou zijn, is in elk geval door het Bestuurscollege niet gewekt en van een ondoorzichtige situatie of andere in dit verband relevante omstandigheden was geen sprake.

5.10. Dat toezeggingen <u>buiten</u> de voorlichtingsbijeenkomsten aan [geintimeerde] zijn gedaan, is door [geintimeerde] onvoldoende concreet te bewijzen aangeboden.

5.11. [geintimeerde] hoorde voorts - nog steeds veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat door de voorlichters wel toezeggingen zijn gedaan - rekening te houden, aangezien hij wist van het onderscheid tussen beurzen en leningen enerzijds en rijks-, land- en eilandsstudiegelden anderzijds, met de mogelijkheid dat de uitlatingen der voorlichters onvoldoende nauwkeurig waren. In elk geval was er voldoende reden voor twijfel, zowel omtrent de bevoegdheid als de vraag of de toezegging zich verdroeg met bestaande regelgeving of door het Bestuurscollege gevoerd beleid.

5.12. Anders gezegd: [geintimeerde]' vertrouwen was niet solide genoeg om hem van zijn verplichtingen te ontslaan. Bij reden voor twijfel faalt een beroep op het vertrouwensbeginsel. Een goede aanleiding om zijn verwachtingen te verifiëren deed zich voor tijdens de besprekingen omtrent zijn indiensttreding in 1989 bij het Eilandgebied, in elk geval indien die verwachtingen voor zijn indiensttreding bij de overheid van beslissende betekenis zijn geweest. Dat de overheid lange tijd nalatig was met het invorderen der verschuldigde gelden - mede ten aanzien van afgestudeerden die nìet in overheidsdienst waren getreden - en betrokkenen een zeker belang hadden in het "niet wakker maken van slapende honden" doet aan het voorgaande niet af.

5.13. Ten slotte zij herhaald dat de maatstaven die de laatste decennia in Nederland ten aanzien van het overheidsgedrag tot ontwikkeling zijn gebracht niet zonder meer hier te lande behoren te worden aangelegd (zie het vonnis van het Hof van 12 januari 1999, <u>Nederlandse Jurisprudentie</u> 1999, 458, rov. 4.3, in de zaak Eilandgebied Curaçao v. Brandt). In elk geval heeft de ervaring geleerd dat hier te lande op groter schaal dan in Nederland lichtvaardige of anderszins onverantwoorde toezeggingen van overheidswege worden gedaan. Aangezien dit van algemene bekendheid is, kan een gerechtvaardigd (voldoende solide) vertrouwen minder gemakkelijk aanwezig worden geacht.

5.14. Dat de overheid jegens [geintimeerde] nalatig is geweest met het invorderen, zoals door [geintimeerde] in eerste aanleg aangevoerd, en de invordering pas na de oprichting van de stichting - in het belang van de volgende generatie studenten - ter hand is genomen, leidt niet tot rechtsverwerking. Wel dient de weer opgenomen invordering met de nodige zorgvuldigheid te geschieden. [geintimeerde] heeft recht op een betalingsregeling; dit is hem door de stichting ook aangeboden.

5.15. Uit het voorgaande volgt dat aan het bewijsaanbod van de stichting niet wordt toegekomen. De grieven slagen en het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering, zoals in eerste aanleg door de stichting verminderd, moet worden toegewezen, met wettelijke rente vanaf 4 juli 1996, de dag van schriftelijke aanmaning en renteaanzegging. [geintimeerde] dient de kosten van het geding in beide instanties te dragen.

6. Beslissing

- Het Hof vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende:

- veroordeelt [geintimeerde] tot betaling aan de stichting tegen behoorlijk bewijs van kwijting het bedrag van NAf 38.147,41, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 juli 1996 tot de dag der algehele voldoening;

- verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

- veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, aan de zijde van de stichting tot op heden begroot op NAf 920,- aan verschotten in eerste aanleg en NAf 9.350,- aan salaris van de gemachtigde in eerste aanleg en NAf 346,50 aan verschotten in hoger beroep en NAf 5.100,- aan salaris in hoger beroep.

Dit vonnis is gewezen door mr. L.A.J. de Lannoy, President, en mrs. A.N.G.N.E. Mijnssen en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 1999 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature