Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Hoger beroep niet-ontvankelijk. Onvoldoende procesbelang. Appellant meent dat hij belang heeft bij een rechterlijk oordeel omdat hij voor de toekomst nadrukkelijk de mogelijkheid wenst open te houden van een volgende vergoeding van eventueel in de toekomst opkomende nieuwe reparatiekosten van de kniklader. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen.

Uitspraak



10/4798 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 juli 2010, 08/1057 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 9 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, gevestigd te Tilburg, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. R. Spanjer.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden:

“Eiser is een zelfstandig melkvee- en vleesveehouder. Hij is op 9 januari 2000 gedeeltelijk arbeidsongeschikt geworden als gevolg van een polsbreuk. Verweerder heeft eiser na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidverzekering zelfstandigen (WAZ) omdat eiser minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft eiser aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)-integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea).

Naar aanleiding van een aanvraag van eiser om een werkvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van aanschaf van een kniklader heeft verweerder bij besluit van 19 december 2002 eiser een bedrag van € 31.775,38 als vergoeding voor de aanschaf van de kniklader toegekend. Het besluit van verweerder is gebaseerd op artikel 22 van de Wet Rea .

Eiser heeft bij brief van 29 december 2007 aan verweerder medegedeeld dat de kniklader gebreken begint te vertonen en heeft aan verweerder verzocht of het mogelijk is om de kniklader in te ruilen tegen een nieuwe machine.

Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek aan eiser medegedeeld dat geen vergoeding van de aanschafkosten van een kniklader wordt toegekend.”

1.2. Het Uwv heeft deze weigering in het besluit op bezwaar van 29 mei 2008 (bestreden besluit) samengevat weergegeven en voor zover van belang, gegrond op het standpunt dat appellant niet meer in aanmerking kan komen voor verstrekking van een voorziening vanuit de met ingang van 29 december 2005 vervallen Wet Rea en dat ook het toepasselijke overgangsrecht niet voorziet in de door appellant gewenste vervanging van de hem eerder toegekende voorziening.

1.3. Appellant kan zich hiermee niet verenigen en heeft aangegeven dat de Wet Rea weliswaar is ingetrokken, maar dat op grond van artikel 2.3 van de Wet invoering en financiering wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet IWIA) de artikelen van de Wet Rea en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden voorafgaande aan de dag waarop deze zijn vervallen, van toepassing blijven op de persoon die al in aanmerking is gebracht voor een instrument op grond van die wet, zolang dat instrument in dezelfde vorm wordt verstrekt. Aangezien aan de vorm van de door hem gevraagde voorziening niets is gewijzigd, meent appellant dat hij nog steeds aan de Wet Rea rechten kan ontlenen in de vorm van vervanging van de kniklader.

2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, in samenvatting weergegeven en voor zover van belang, de uitleg die het Uwv heeft gegeven aan het toepasselijke overgangsrecht juist geacht.

2.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat een door het Uwv genomen nader besluit van 18 juni 2009, strekkende tot het bij wijze van coulance eenmalig aan appellant verstrekken van de kosten van reparatie van de kniklader ten bedrage van maximaal € 8.000,-, niet met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geding kan worden betrokken, omdat dit besluit geen wijziging of intrekking inhoudt van het bestreden besluit.

3.1. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de door de rechtbank voorgestane uitleg van het toepasselijke overgangsrecht, als vervat in de Wet IWIA. Hij houdt staande dat dit overgangsrecht een wettelijke basis biedt voor toewijzing van de door hem gevraagde voorziening in de vorm van vergoeding van de aanschafkosten van een vervangende nieuwe kniklader.

3.2. Voorts is appellant de opvatting toegedaan dat de rechtbank ten onrechte het nadere besluit van 18 juni 2009 niet in de procedure heeft betrokken.

4.1. De Raad oordeelt als volgt.

4.2. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting overweegt de Raad dat appellant, met gebruikmaking van de hem daartoe bij het nadere besluit van 18 juni 2009 door het Uwv toegewezen financiële middelen, de bestaande kniklader inmiddels heeft laten repareren en dat hij zijn werkzaamheden sedertdien - en nog steeds - verricht met behulp van die gerepareerde kniklader.

4.3. Appellant meent dat hij niettemin nog steeds belang heeft bij een oordeel van de Raad over de uitleg van de rechtbank in de aangevallen uitspraak van meergenoemd overgangsrecht. In dit verband heeft appellant in het beroepschrift naar voren gebracht dat hij, voor het moment dat zijn huidige kniklader het begeeft, een uitspraak van de Raad wenst met betrekking tot het overgangsrecht. Indien hij namelijk geen hoger beroep instelt, dan staat volgens appellant het standpunt van het Uwv dan wel het oordeel van de rechtbank daarover in rechte vast. Ter zitting heeft appellant tevens aangegeven dat hij belang heeft bij een rechterlijk oordeel over het nadere besluit van 18 juni 2009, daar hij, mede gelet op het intensieve gebruik daarvan, voor de toekomst nadrukkelijk de mogelijkheid wenst open te houden van een volgende vergoeding van eventueel in de toekomst opkomende nieuwe reparatiekosten van de kniklader.

4.4. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen.

4.5. Uit hetgeen van de zijde van appellant in het beroepschrift en mondeling ter zitting is verklaard, zoals in samenvatting weergegeven onder 4.3, moet worden afgeleid dat appellant, ook in diens eigen optiek, niet langer behoefte heeft aan inwilliging van zijn aanvraag.

4.6. Dat leidt de Raad in het licht van de onder 4.4 vermelde vaste rechtspraak, tot de conclusie dat appellant niet langer een procesbelang heeft bij zijn hoger beroep. Aan het feit dat zich wellicht in de toekomst weer de noodzaak aandient voor vervanging of reparatie van de huidige kniklader kan appellant geen actueel procesbelang ontlenen. Appellant kan zich te gelegenertijd daarover desgewenst opnieuw tot het Uwv wenden met een nieuwe aanvraag, waarover dan een nieuw besluit dient te worden genomen. In het kader van een eventueel tegen dat besluit te starten bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure is noch het Uwv noch de rechter gebonden aan wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot het thans bestreden besluit heeft overwogen en geoordeeld inzake de uitleg van het overgangsrecht. Ook is het Uwv dan, hetgeen reeds volgt uit de aard van dat besluit als een op grond van coulance-overwegingen genomen besluit, niet gebonden aan de in het besluit van 18 juni 2009 neergelegde beslissing om de reparatiekosten niet meer dan eenmalig te vergoeden.

4.7. Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.6 voert tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2011.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) H.L. Schoor.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature