Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting. Niet is komen vast te staan dat eiser direct voorafgaand aan de faillietverklaring van E nog een vordering had op die vennootschap. Er kan geen afwaardering ten laste van het inkomen van eiser plaatsvinden. Beroep op vertrouwensbeginsel faalt.

Uitspraak



RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 09/4824 IB/PVV V00

Uitspraakdatum: 15 februari 2011

Uitspraak in het geding tussen

[X] te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor [P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 met dagtekening 5 november 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van € 57.459.

1.2. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag bij brief van 17 november 2008, ingekomen bij de Belastingdienst op 18 november 2008.

1.3. Bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2009 heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.

1.4. Eiser heeft daartegen bij brief van 25 september 2009, ontvangen bij de rechtbank op 28 september 2009, beroep ingesteld.

1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Verweerder heeft bij brief van 18 november 2010 een pleitnota met bijlagen aan de rechtbank gestuurd. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de wederpartij.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Ter zitting zijn eiser en zijn gemachtigden: mr. [A] en mr. [B] verschenen. Namens verweerder zijn [C] en [D] verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap [E] B.V. (hierna: [E]). De vennootschap, opgericht in 1992, hield zich bezig met de import van en groothandel in communicatiemiddelen ten behoeve van reclameactiviteiten.

2.2. [E] en haar zustervennootschap [F] B.V. hadden schulden aan [G-bank] N.V. (hierna [G-bank]). Tussen [G-bank] en de beide vennootschappen bestond een compte joint en medeaansprakelijkheid. [F] B.V. is op 11 maart 1999 in staat van faillissement verklaard. Op 10 februari 2000 is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten. Als gevolg van de compte joint overeenkomst ging de restschuld van de failliete vennootschap over op [E].

2.3. In de jaren 1999 en 2000 is overleg geweest tussen eiser en [G-bank] over de zekerheidstellingen van [G-bank]. Bij brief van 3 juli 2000 schreef [G-bank] aan eiser:

Op grond van (…) willen wij na ampele overwegingen u als laatste handreiking nog een alternatieve financieringsmogelijkheid aanbieden waarmee het totaal door u gevraagde krediet wordt ingevuld. (…) De door u gevraagde maar niet gehonoreerde financiering t.b.v. [E] BV (…) van ƒ 250.000 zullen wij alsnog aan u privé ter beschikking stellen door hypotheekverhoging van ƒ 650.000 (…) op de woning [a-straat 1] te [0000 XX] [Q] (onderzetster mevr. [H]), te vestigen achter de bestaande [G-bank] Hypotheek van ƒ 700.000. Zodra een taxatierapport van een erkende makelaar is ontvangen met een minimale vrije verkoopwaarde resp. executiewaarde van ƒ 1.800.000 resp. ƒ 1.600.000 zullen wij een offerte onder de gebruikelijke bancaire voorwaarden en bepalingen uitbrengen. Hiermee is de gehele door u gevraagde financiering door ons ingevuld. Deze aanbieding wordt uitgebracht onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de bestaande, inmiddels opgezegde kredietfaciliteit aan [F] BV (failliet) en [E] BV (…) integraal wordt afgelost uit deze nieuwe hypotheek-/kredietverstrekking aan u privé en/of verkoopopbrengst van de voorraden verhuurde borden.

Nadien hebben de volgende rechtshandelingen plaatsgevonden.

2.4. Eiser heeft ƒ 650.000 (€ 294.957) tegen een rentevergoeding van 5,9 percent geleend van de [G-bank]. Ter zake van deze schuld heeft de toenmalige echtgenote van eiser een recht van hypotheek verleend op het woonhuis aan de [a-straat 1] te [Q]. Een en ander is neergelegd in een hypotheekakte van 25 augustus 2000.

2.5. Eiser heeft het bedrag van ƒ 650.000 (€ 294.957) doorgeleend aan [E]. De lening heeft een looptijd van dertig jaar. De hoofdsom moet worden afgelost door middel van aflossingen van ƒ 40.000 per jaar, te weten ƒ 10.000 per kwartaal, voor het eerst op 1 april 2001. Er is een rente overeengekomen van 7 percent. Voorts is onder meer overeengekomen dat de lening direct opeisbaar is in geval van nalatigheid in de betaling van rente en ingeval van faillissement of het verlenen van surseance van betaling of een aanvraag daartoe. Bovendien zijn eiser en [E] tot zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening overeengekomen een tweede pandrecht te vestigen op alle bestaande en toekomstige vorderingen, alle voorraden, transportmiddelen, bedrijfsmiddelen en inventaris. Een en ander is neergelegd in een akte van geldlening van 25 augustus 2000.

2.6. Op 30 augustus 2000 is een schuld van [E] aan de [G-bank] afgelost tot een bedrag van ƒ 635.432,84.

2.7. De ingediende aangiften vennootschapsbelasting van [E] vermelden als resultaat:

1998: negatief ƒ 538.559

1999: positief ƒ 96.852

2000: negatief ƒ 176.059

2001: negatief ƒ 137.393.

2.8. In de aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 heeft eiser een positief resultaat aangegeven in de rubriek “resultaat uit het ter beschikkingstellen van vermogen”. In de aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 en verder heeft eiser niet vermeld dat hij een vordering op [E] heeft.

2.9. [E] heeft voor de jaren 2002 tot en met 2004 geen aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan.

2.10. Begin 2002 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek gestart bij [E]. Het onderzoek betrof onder andere de jaren 1998 tot en met 2001. De toenmalige consulent [H-accountants en belastingadviseurs] te [R] was niet meer in het bezit van de administratie en verwees de controleambtenaar naar eiser. Inzage in de administratie werd door eiser echter niet verleend. Een vordering tot inzage van de administratie werd door eiser genegeerd. Uiteindelijk is de controle zonder inzage in de boeken afgerond met geschatte correcties voor de diverse jaren.

2.11. Eiser had in 1999 een schuld in rekening-courant op [E] van € 104.294. Per 31 december 2001 bedroeg de schuld € 117.549 en per 31 december 2002 € 164.747.

2.12. Op 19 februari 2004 is door de rechtbank Alkmaar het faillissement van [E] uitgesproken.

2.13. In het openbaar verslag ex artikel 73A Faillissementswet , gedagtekend 25 maart 2004, staat eiser niet vermeld als crediteur van [E].

2.14. Bij beschikking van 15 november 2007 heeft de rechtbank Alkmaar het faillissement van [E] opgeheven wegens de toestand van de boedel.

2.15. Eiser heeft voor het jaar 2006 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.549. De aanslag is opgelegd overeenkomstig de aangifte. Belanghebbende heeft bezwaar tegen de aanslag gemaakt op de grond dat geen rekening is gehouden met een compensabel verlies uit de jaren 2003 en 2004.

2.16. Bij brief van 7 juli 2008 heeft eiser aan verweerder verzocht om ten aanzien van de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 respectievelijk 2005 alsnog rekening te houden met een aftrekpost ter zake van een afboeking van de vordering van eiser op [E] ter grootte van € 294.957 respectievelijk met de daarop betrekking hebbende kosten ten bedrage van € 50.717. Verweerder is aan dit verzoek niet tegemoet gekomen. Bij bezwaar tegen de aanslag voor het onderhavige jaar, heeft eiser verzocht om het verlies, met toepassing van de foutenleer, in het onderhavige jaar in aanmerking te nemen. In de uitspraak op het bezwaarschrift voor het jaar 2006 is verweerder niet aan het verzoek tegemoet gekomen en heeft hij de aanslag gehandhaafd.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of eiser zich terecht op het standpunt stelt dat zijn inkomen dient te worden verminderd tot nihil vanwege de afwaardering van de vordering die hij heeft op [E].

3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) het resultaat uit een werkzaamheid moet worden bepaald volgens de regels van goed koopmansgebruik, en dat het hem vrijstaat, op basis van die regels, dan wel op basis van de foutenleer, de vordering af te waardelen tot nihil. Als gevolg daarvan dient het belastbare inkomen in box 1 over het onderhavige jaar te worden vastgesteld op nihil.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen in box 1 van nihil.

3.3. De rechtbank begrijpt de stellingen van verweerder aldus dat hij zich primair op het standpunt stelt dat geen sprake is van een terbeschikkingstelling vallende onder artikel 3.92 van de Wet, subsidiair dat de lening fiscaalrechtelijk niet kan worden geaccepteerd omdat deze niet is aangegaan vanuit een zakelijke motief en meer subsidiair dat afboeking van de vordering uiterlijk in 2004 had moeten plaatsvinden.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ter onderbouwing van zijn primaire standpunt dat een vordering van eiser op [E] nimmer heeft bestaan heeft verweerder aangevoerd dat eiser met ingang van de aangifte voor de inkomstenbelasting voor 2003 de mogelijke vordering op [E] niet in de aangifte heeft vermeld. Voorts blijkt volgens verweerder uit voormeld openbaar faillissementsverslag niet dat eiser zijn vordering op [E] ter verificatie heeft ingediend.

Ter weerlegging van dat standpunt heeft eiser een bankafschrift, gedagtekend 30 augustus 2000 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat op de [G-bank]-rekening van [E] een bedrag van ƒ 635.432,84 is gestort. Eiser heeft daarbij toegelicht dat uit dit afschrift blijkt dat, na aftrek van kosten, een bedrag van ƒ 650.000 door eiser aan [E] is verstrekt.

Aangezien die stelling door verweerder niet is bestreden staat vast dat eiser in het jaar 2000 aan [E] een bedrag van ƒ 650.000 heeft verstrekt.

4.2. Van eiser had mogen worden verwacht dat hij, gezien het standpunt van verweerder, aannemelijk had gemaakt dat in de jaren 2003 en 2004, tot aan het moment van faillietverklaring van [E], door die vennootschap niet op de lening is afgelost. Aangezien eiser de vordering niet ter verificatie bij de curator heeft ingediend en voorts in voormeld openbaar verslag niet wordt vermeld dat eiser een vordering heeft op [E], valt niet uit te sluiten dat voorafgaand aan het faillissement aflossing op de lening heeft plaatsgevonden. Dienaangaande schiet eiser in het van hem te verlangen bewijs tekort. Derhalve is niet komen vast te staan dat eiser direct voorafgaand aan de faillietverklaring van [E] nog een vordering had op die vennootschap. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat geen afwaardering ten laste van het inkomen van eiser kan plaatsvinden.

4.3. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel, naar de rechtbank begrijpt inhoudend dat aangezien in de jaren 2001 en 2002 rente ter zake van de vordering bij het inkomen in box 1 is geteld, de vordering dient te worden aangemerkt als terbeschikkingstelling van vermogen, faalt. Het enkele feit dat de aanslag in de inkomstenbelasting voor de jaren 2001 en 2002 conform de aangifte is opgelegd rechtvaardigt niet de conclusie dat ten aanzien van de kwalificatie van de vordering van eiser op [E] sprake is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder.

4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 15 februari 2011 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. P.J.J. Vonk, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.R. Massmann, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature