Uitspraak
11/508 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 december 2010, 10/967 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. R. van Asperen, kantoorgenoot van mr. Van Dijk, zich voor appellant gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Voor appellant is verschenen mr. R. van Asperen. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 13 december 2007 en op 11 februari 2008 aanvragen ingediend om bijzondere bijstand. Na bezwaarprocedures en een beroepsprocedure, zoals beschreven in de aangevallen uitspraak, heeft het College bij besluit op bezwaar van 17 augustus 2010 de afwijzing van deze aanvragen uiteindelijk gehandhaafd op de grond dat appellant ten tijde van de aanvragen niet beschikte over een adres in de gemeente Groningen, dat hij om als dakloze in aanmerking te komen voor bijstand zich ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) diende in te schrijven op een door het college van burgemeester en wethouders aangegeven briefadres, dat appellant zich niet heeft willen inschrijven op een door het College erkend postadres en dat een zogenoemd puntadres geen woonadres is en niet kan worden gelijkgesteld met een briefadres als hiervoor bedoeld. Volgens het College heeft appellant bovendien geen openheid gegeven over zijn feitelijke verblijfsadressen, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 augustus 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd, mede onder verwijzing naar hetgeen in eerdere instanties is aangevoerd, dat hij ten tijde in geding beschikte over een puntadres in de Gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Groningen en dat hij feitelijk verbleef op enkele adressen waarover hij inlichtingen heeft gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad heeft in zijn tussen partijen gegeven uitspraak van 19 april 2011,
LJN BQ3016, een oordeel gegeven over de afwijzing van de aanvragen van appellant om algemene bijstand van 3 oktober 2007 en 31 oktober 2007 en een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand van 18 maart 2008. De afwijzing van die aanvragen is bij de desbetreffende besluiten op bezwaar gehandhaafd op dezelfde gronden als is geschied in het geval van de twee thans aan de orde zijnde aanvragen om bijzondere bijstand. In de zojuist genoemde uitspraak heeft de Raad het College opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, waarbij het College zal moeten beoordelen of appellant in de periode van 3 oktober 2007 tot 15 augustus 2008 heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden en recht had op bijzondere bijstand. De Raad ziet in de gedingstukken en in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht geen aanleiding om met betrekking tot de aanvragen om bijzondere bijstand van 13 december 2007 en 11 februari 2008 tot een ander oordeel te komen. Hij volstaat kortheidshalve verder met verwijzing naar de overwegingen in de uitspraak van 19 april 2011. Daarbij tekent de Raad aan dat hij ook in het onderhavige geding het standpunt van appellant - zoals gehandhaafd ter zitting van de Raad - dat hij voldeed aan het bepaalde in artikel 40 van de WWB reeds omdat hij ten tijde in geding beschikte over een puntadres in de Gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Groningen, verwerpt.
4.2. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2010 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Op dezelfde gronden als in de hierboven genoemde uitspraak van 19 april 2011, zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2010 tot afwijzing van de in geding zijnde aanvragen om bijzondere bijstand. Daarbij zal het College (materieel) dienen te beoordelen of appellant recht heeft op bijzondere bijstand voor de door hem opgevoerde kosten.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 augustus 2010;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
22 januari 2010;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--, waarvan € 874,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
HD