Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende is woonachtig in België en exploiteert in Nederland samen met zijn echtgenote een onderneming die zich bezig houdt met bouwwerkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat Nederland niet op grond van artikel 43 EG verplicht is om belanghebbende een tegemoetkoming te verlenen voor de in België geheven personenbelasting. Dat Duitsland wel een tegemoetkoming voor de geheven Belgische personenbelasting verleent aan Belgische inwoners die in Duitsland werken, maakt dit niet anders. De bilaterale verhouding tussen de verdragsstaten België en Duitsland acht de rechtbank, mede gelet op het oordeel van het HvJ EU in ‘de zaak D’, van geen betekenis voor de hier van toepassing zijnde bilaterale verhouding tussen de verdragsstaten Nederland en België.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/3405

Uitspraakdatum: 27 april 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], België,

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 7 juli 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [onderneming] te [woonplaats], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende is woonachtig in België en exploiteert in Nederland samen met zijn echtgenote een onderneming die zich bezig houdt met bouwwerkzaamheden.

2.2.In het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aangifte) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.593.

2.3.De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2005 (hierna: de onderhavige aanslag) is conform de aangifte vastgesteld.

2.4.Belanghebbende heeft tegen de onderhavige aanslag en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente, bezwaar aangetekend. Bij de uitspraak op bezwaar is de onderhavige aanslag gehandhaafd. Wel heeft de inspecteur de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd met € 454, tot een bedrag van € 406.

2.5.In geschil tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is belanghebbende inkomstenbelasting verschuldigd in Nederland?

2. Indien voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord: Is Nederland op grond van artikel 43 EG verplicht belanghebbende een tegemoetkoming te verlenen voor de in België geheven personenbelasting, die in dit geval bestaat uit gemeentelijke opcentiemen?

3. Is belanghebbende premies volksverzekeringen verschuldigd in Nederland?

Belanghebbende beantwoordt de eerste en de derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De aanspraken van belanghebbende op beperking van invorderingsrente, toekenning van een dwangsom en vergoeding van andere schade dan proceskosten heeft belanghebbende ter zitting laten varen.

Heffingsrecht inkomstenbelasting

2.6.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende volgens de Nederlandse belastingwetgeving € 23.278 aan belastbare winst uit Nederlandse onderneming heeft genoten en € 10.593 aan belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland. Evenmin is in geschil dat het heffingsrecht daarover op grond van het tussen Nederland en België gesloten belastingverdrag, is toegewezen aan Nederland. Belanghebbende heeft echter aangevoerd dat aan de hand van de bewijsregels die de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) hanteert om vast te stellen of er een verzekeringsplicht bestaat in Nederland, niet aannemelijk gemaakt kan worden dat belanghebbende in Nederland arbeid heeft verricht. Naar de rechtbank belanghebbende begrijpt, verbindt hij daaraan de conclusie dat over de belastbare winst uit Nederlandse onderneming geen inkomstenbelasting geheven kan worden.

2.7.Naar het oordeel van de rechtbank faalt de grief van belanghebbende. In Nederland is de SVB de bevoegde autoriteit voor het afgeven van verklaringen die als bewijs dienen in welk land iemand sociaal verzekerd is die grensoverschrijdende arbeid binnen Europa verricht. Een dergelijke afgegeven verklaring moet de Belastingdienst respecteren voor wat betreft de premieheffing. Dat de belastingdienst ook gehouden zou zijn de belastingplicht te beoordelen overeenkomstig het toetsingskader dat de SVB ertoe heeft gebracht niet een zodanige verklaring af te geven, vindt geen steun in het recht.

Gemeentelijke opcentiemen

2.8.In zijn arrest van 5 maart 2010, nr. 08/03099, LJN: BL6419, heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld dat Nederland niet gehouden is aan Belgische inwoners een tegemoetkoming voor de Belgische personenbelasting - bestaande uit opcentiemen - over de winst uit Nederlandse onderneming te verlenen. De Hoge Raad heeft daarbij eveneens geoordeeld dat de relevante Nederlandse regelgeving de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG ) niet op een ongeoorloofde wijze belemmert. De rechtbank ziet geen reden aan de juistheid van dit oordeel te twijfelen.

2.9.Belanghebbende heeft voorts gesteld dat Duitsland wel een tegemoetkoming voor de geheven Belgische personenbelasting verleent aan Belgische inwoners die in Duitsland werken. Voor zover belanghebbende hiermee betoogt dat ook Nederland deze tegemoetkoming moet verlenen, berust dit op een verkeerde rechtsopvatting. In die visie zou Nederland elke tegemoetkoming die een Belgische inwoner uit een andere EU-lidstaat ontvangt vanwege zijn werkzaamheden aldaar, ook aan belanghebbende moet verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit te ver en berust dit standpunt van belanghebbende op een verkeerde rechtsopvatting. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 5 juli 2005, nr. C-376/03, ‘zaak D’, gepubliceerd in onder meer BNB 2006/1. In dit arrest oordeelde het HvJ EU, kort gezegd, dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat een tegemoetkoming die moet worden verleend op basis van een belastingverdrag tussen twee lidstaten aan de inwoners van deze twee verdragsluitende staten, ook moet worden verleend aan de inwoners van een derde lidstaat. Daarbij ging het in ‘de zaak D’ om een situatie waarbij Nederland, de heffende staat, wel een tegemoetkoming verleende aan Belgische inwoners maar niet aan Duitse inwoners. Met andere woorden, het was daar de heffende staat die de tegemoetkoming toepaste. In dit geval is het een derde EU-lidstaat die de tegemoetkoming verleent. Van een verschil in behandeling, gezien vanuit het perspectief van de heffende staat, Nederland, is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De bilaterale verhouding tussen de verdragsstaten België en Duitsland acht de rechtbank, mede gelet op het oordeel van het HvJ EU in ‘de zaak D’, dan ook van geen betekenis voor de hier van toepassing zijnde bilaterale verhouding tussen de verdragsstaten Nederland en België.

Premie volksverzekeringen

2.10.Naar de rechtbank begrijpt, betoogt belanghebbende dat nu hij als niet-inwoner in de praktijk geen sociale zekerheidsbescherming kan ontlenen aan de AWBZ, hij om deze reden geen premies AWBZ is verschuldigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende een aantal brieven van diverse zorginstanties overgelegd waarin inwoners van België recht op Nederlandse zorg is geweigerd.

2.11. Nu belanghebbende in België woont en in Nederland als zelfstandig ondernemer werkzaam is, is de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) van toepassing. De Verordening voorziet niet in een harmonisatie van de sociale zekerheid binnen de Europese Unie maar voorziet in een regeling ter voorkoming van onder meer dubbele verzekering en daarmee dubbele premieplicht. In een geval dat ten aanzien van een burger een verplichte sociale verzekering van toepassing is voorziet het gemeenschapsrecht erin dat de bevoegdheid om premies te heffen binnen de Unie slechts kan worden toegepast door één lidstaat. Het gemeenschapsrecht bepaalt daarbij niet onder welke voorwaarden het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel is geregeld. De Nederlandse wetgever heeft op grond van het gemeenschapsrecht inzake de sociale zekerheid een hoge mate van vrijheid een eigen stelsel van sociale zekerheid in te richten.

2.12.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ingevolge de Verordening alleen in Nederland verzekerd is voor de socialezekerheidswetgeving. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende op grond van nationale regels in Nederland verzekerd is voor de AWBZ en daarmee voor de AOW en Anw. De rechtbank acht beide standpunten van partijen juist. Volgens belanghebbende volgt echter uit de beslissing van het Hof van Justitie van 19 maart 2002, nr. C-393/99, V-N 2002/20.12 (Hervein II) dat Nederland geen recht heeft om premie te heffen nu Nederland geen dekking wenst te verlenen.

2.13.De rechtbank stelt voorop dat de beslissing in Hervein II waarop belanghebbende zich beroept een wezenlijk andere situatie betreft. Daar bestond namelijk in twee landen verzekeringsplicht. Dat riep de vraag op of een niet-exclusieve werking strijdig is met het EG-Verdrag nu daarmee een nadeliger positie zou kunnen ontstaan in vergelijking tot de situatie dat men slechts in één lidstaat verzekerd zou zijn. Uit de beslissing van het Hof van Justitie volgt dat een niet-exclusief karakter alleen dan tot strijdigheid met het EG-Verdrag zou kunnen leiden indien er een ongelijkwaardigheid tussen premie en uitkeringsrechten zou ontstaan ten gevolge van de dubbele verzekeringsplicht. Nu hier geen sprake is van een dubbele verzekeringsplicht kan belanghebbendes beroep op Hervein II hem niet baten.

2.14.De omstandigheid dat Nederland en België de uitvoering van de sociale zekerheid zodanig hebben geregeld dat belanghebbende voor het ontvangen van verstrekkingen is aangewezen op zijn woonland, België, staat naar het oordeel van de rechtbank niet eraan in de weg dat Nederland bevoegd is AWBZ-premie te heffen. De omstandigheid dat de verstrekkingen aan een in België wonend persoon niet vergelijkbaar zijn met de AWBZ verstrekkingen aan een in Nederland wonend persoon, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid op grond waarvan geoordeeld moet worden dat belanghebbende geen of minder premie verschuldigd is nu de AWBZ daarin niet voorziet. Voor zover belanghebbende bedoelt dat gezien de (zeer) beperkte omvang van de verstrekkingen een premie, als in het onderhavige geval is verschuldigd, onredelijk hoog is, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De rechtbank moet immers recht spreken volgens de wet en mag in geen geval de innerlijke waarde van de wet op redelijkheid en billijkheid beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28).

2.15.Gelet op het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank terecht AWBZ-premie berekend als onderdeel van de verschuldigde premie volksverzekeringen.

2.16.Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

2.17.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 mei 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature