Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Geen erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en weigering WUBO-uitkering. Appellante bezit niet de Nederlandse nationaliteit. Het nationaliteitsvereiste van artikel 3, eerste lid, van de WUBO is niet in strijd met artikel 26 van het IVBPR. Van strijd met internationaal recht is de Raad ook overigens niet gebleken. Niet beoordeeld is of er sprake is van een zeer bijzonder geval op grond waarvan het niet toepassen van de Wubo tot een klaarblijkelijke hardheid leidt. Ondeugdelijke motivering.

Zie ook: LJN BR0123, BR0115, BR0118 en BR5333

Uitspraak



10/1035 WUBO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellante], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten, (hierna: appellante),

en

de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)

Datum uitspraak: 4 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 december 2009, kenmerk BZ 9273, JZ/H60/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Appellante is vertegenwoordigd door haar broer, W.A. Kitzmann. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1953 naar Nederland gekomen. In 1960 heeft zij zich in de Verenigde Staten gevestigd. In 1973 heeft zij de Amerikaanse nationaliteit aangenomen.

1.2. In 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, toekenning van een periodieke uitkering en vergoeding van diverse bijzondere voorzieningen op grond van de Wubo.

1.3. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen. Na bezwaar van appellante heeft verweerder bij het bestreden besluit die afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld vanwege haar internering in het kamp De Wijk tijdens de Bersiap-periode. Verweerder heeft echter de gevraagde uitkering en voorzieningen niet toegekend omdat appellante ten tijde van de aanvraag niet de Nederlandse nationaliteit had. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan het een klaarblijkelijke hardheid zou zijn om de Wubo niet toe te passen.

2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd. Zij was Nederlandse tijdens de Bersiap-periode en heeft dus als Nederlandse in die periode geleden. Er is sprake van een discriminerende ongelijkheid ten opzichte van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). In de Wuv is de Nederlandse nationaliteit geen vereiste. Dat terwijl de mensen onder de Bersiap-periode net zoveel hebben geleden als onder de Japanse en Duitse bezetting.

In de jaren ’50 en ’60 was het regeringsbeleid erop gericht dat zoveel mogelijk Nederlanders emigreerden. Vervolgens moesten de emigranten wel de Amerikaanse nationaliteit aannemen om werk te krijgen en behouden.

3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Wubo is deze wet, voor zover in dit geding van belang, van toepassing op degene die in de naoorlogse jaren als burger getroffen is door oorlogsgeweld en op dat moment Nederlander was dan wel Nederlands onderdaan, op voorwaarde dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

4.2. De Raad stelt eerst vast dat appellante niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij behoort dan ook in beginsel niet tot de kring van rechthebbenden van de Wubo.

4.3. Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroepsgrond dat er sprake is van discriminerende wetgeving gewezen op de ongelijkheid ten opzichte van de Wuv. In die wet wordt niet de eis gesteld dat de aanvrager de Nederlandse nationaliteit heeft. Daarmee heeft appellante een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De Raad overweegt dat hij zich in constante rechtspraak heeft aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad, dat artikel 120 van de Grondwet een verbod inhoudt om een wet in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen (HR 14 april 1989, AB1989, 207, Harmonisatiewetarrest). Als er sprake zou zijn van "niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden" zou er aanleiding kunnen zijn om strikte wetstoepassing achterwege te laten. Daarvan is niet gebleken. De wetgever heeft immers duidelijk gekozen voor de nationaliteitseis in de Wubo.

4.4. De Raad merkt het beroep van appellant ook aan als een beroep op de non-discriminatiebepaling als neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten , Trb.1978, 177 (IVBPR). De vraag is of het nationaliteitsvereiste in de Wubo kan worden aangetast door deze non-discriminatie-bepaling.

4.5. De Raad is van oordeel dat bij wetgeving als deze, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde bijzondere omstandigheden rechten worden verleend, die aan Nederlandse onderdanen zonder die omstandigheden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat als zodanig binnen de werkingssfeer van artikel 26 van het IVBPR valt. Gelet op het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR kan dit onderscheid geen stand houden als het niet is gerechtvaardigd door redelijke en objectieve gronden.

4.6. Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17376) blijkt dat in de Wubo de bijzondere solidariteitsplicht tot uitdrukking wordt gebracht ten opzichte van degenen die het slachtoffer zijn geworden van fysiek geweld in de oorlogsjaren. De mate van verbondenheid met de Nederlandse volksgemeenschap in de oorlogsjaren is bepalend voor de eisen die aan het burger-oorlogsslachtoffer worden gesteld om een beroep te kunnen doen op de solidariteit van het Nederlandse volk. Voor hen die tijdens die jaren Nederlander of Nederlands onderdaan waren, geldt dat zij ook nu (weer) Nederlander moeten zijn of het Nederlanderschap inmiddels hebben verkregen.

4.7. De Raad is van oordeel dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wubo gehanteerde nationaliteitseis in het licht van het daarmee beoogde doel, namelijk het ter uitvoering van de solidariteitsgedachte verstrekken van onder meer uitkeringen aan burger-oorlogsslachtoffers die ten tijde van de oorlogsgebeurtenis en ook nu een voldoende verbondenheid hebben met het Nederlandse volk, objectief en redelijkerwijs is te rechtvaardigen. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat op de Nederlandse overheid in algemene zin geen rechtsplicht rust om compensatie te bieden voor nadeel dat is veroorzaakt door oorlogsgebeurtenissen zoals door de Wubo bestreken, voor het ontstaan waarvan zij geen enkele verantwoordelijkheid draagt. Naar het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft overwogen in het - met artikel 26 van het IVBPR vergelijkbare - kader van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), komt in zo'n geval aan een staat die toch besluit zulk nadeel te compenseren een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het bepalen van de wijze waarop en de personen aan wie deze compensatie wordt toegekend (EHRM 8 januari 2008, zaak 9717/05, Epstein e.a./België, LJN BD1057, EHRC 2008, 70). Het stellen van de nationaliteitseis blijft naar het oordeel van de Raad binnen de grenzen van deze beoordelingsvrijheid.

4.8. Het vorenstaande houdt in dat artikel 3, eerste lid, van de WUBO niet in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Van strijd met internationaal recht is de Raad ook overigens niet gebleken.

4.9. Hiermee komt de Raad toe aan een toetsing aan artikel 3, tweede lid, van de Wubo . In dat artikellid is geregeld dat de wet ook kan worden toegepast op de persoon die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, als het niet toepassen van deze wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.

4.10. Verweerder heeft toegelicht op welke wijze hij met de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Wubo omgaat. Voor zover in dit geval van belang, maakt verweerder gebruik van deze bevoegdheid in zeer bijzondere omstandigheden. Daarbij kijkt verweerder naar de persoonlijke situatie van de betrokkene. Verweerder heeft toegelicht dat bij die weging aandacht wordt besteed aan de aard van de oorlogsgebeurtenis, de huidige sociale omgeving, de huidige financiële situatie, de ernst en aard van de gezondheidsproblemen, de reden van verlies van de Nederlandse nationaliteit en de reden van emigratie. Verweerder heeft benadrukt dat deze opsomming niet als limitatief moet worden gezien. Per geval wordt beoordeeld of er sprake is van een zeer bijzonder geval op grond waarvan het niet toepassen van de Wubo tot een klaarblijkelijke hardheid leidt.

4.11. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken in deze zaak onvoldoende blijkt dat verweerder een weging als onder 4.10 verwoord heeft gemaakt. Het bestreden besluit bevat geen motivering waaruit een dergelijke weging blijkt. Verweerder heeft immers volstaan met de motivering dat er geen bijzondere omstandigheden zijn. Daarmee heeft verweerder geen blijk gegeven van een brede beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van appellante. Uit het sociaal rapport blijkt de Raad dat in het kader van die beoordeling informatie is gevraagd aan appellante over haar gezondheidsklachten, haar financiële situatie, haar sociale omgeving en haar oorlogservaringen. Niet blijkt echter hoe verweerder de weging van deze gegevens heeft gedaan.

4.12. Het voorgaande betekent dat het bestreden niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit kan daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak vóór 1 oktober 2011 een nieuw besluit moeten nemen.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat verweerder vóór 1 november 2011 een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Bepaalt dat verweerder aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2011.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) I. Mos.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature