Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos.

Uitspraak



10/5758 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 september 2010, 09/6586 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Met tevens als partij: het college van bestuur van de Haagse Hogeschool.

Datum uitspraak: 3 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Namens het college van bestuur van de Haagse Hogeschool zijn verschenen M.A. Rijpma, werkzaam bij de [werkgever], rechtsopvolger van de Stichting Haagse Hogeschool, en mr. dr. J.H. van Gelderen, advocaat.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 25 januari 1988 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van de [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgever). Bij brief van 3 september 2004 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen wegens mishandeling en/of bedreiging van de bedrijfsarts. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever – voor zover dan nog bestaand – op verzoek van de werkgever per 16 maart 2005 ontbonden wegens verandering in de omstandigheden en zonder toekenning van een vergoeding. Bij vonnis van 23 juni 2005 heeft de kantonrechter de vordering van appellant voor recht te verklaren dat de beëindiging van het dienstverband met ingang van 3 september 2004 kennelijk onredelijk is en de werkgever te veroordelen tot een schadevergoeding afgewezen omdat sprake was van een dringende reden voor ontslag. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 14 april 2009 het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en de werkgever veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. De Hoge Raad heeft in arrest van 3 september 2010 onder meer overwogen dat het oordeel van het hof dat er geen sprake is van een dringende reden niet onbegrijpelijk is.

1.2. Appellant heeft op 21 april 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering geweigerd per 1 januari 2005. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2009. Bij besluit van 27 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat de beëindiging van zijn aanstelling vanwege zijn gedrag voorzienbaar was.

2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zich, door de bedrijfsarts met het gooien van een stoel te bedreigen en hem bij de stropdas te pakken, op ontoelaatbare wijze heeft gedragen. De omstandigheid dat het gerechtshof geen dringende reden aanwezig achtte voor een ontslag op staande voet, neemt de verwijtbaarheid van de gedraging niet weg. Appellant heeft zich vanuit een oogpunt van toepassing van de WW zodanig verwijtbaar jegens de werkgever gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat het gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ook als de feiten en omstandigheden voorafgaand aan het ontslag ertoe hebben geleid dat appellant zich ten aanzien van zijn positie en gezondheidsklachten door de werkgever onvoldoende serieus genomen voelde en dat de bedrijfsarts, die zich in de ogen van appellant niet strikt zou hebben beperkt tot een medisch oordeel, bij appellant het gevoel heeft opgeroepen dat de bedrijfsarts partij voor de werkgever had gekozen, levert dit geen rechtvaardiging op voor zijn gedrag.

3. In hoger beroep heeft appellant gewezen op de aard en de achtergrond van zijn ziekte. Appellant heeft verder verwezen naar het oordeel van het gerechtshof aangaande de feiten en omstandigheden voorafgaand aan het ontslag. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat zijn werkgever al voor het gesprek met de bedrijfsarts het standpunt had ingenomen dat het dienstverband met appellant diende te eindigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1 In dit geding zijn de volgende bepalingen uit de WW, zoals deze golden ten tijde in geding, van belang:

Artikel 2 4

1. De werknemer voorkomt dat hij:

a. verwijtbaar werkloos wordt;

(…)

2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:

a. hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben;

(…)

Artikel 2 7

1. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3 ° opgelegd, niet is nagekomen, weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.

(…)

6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.

(…)

4.2. Niet in geschil is dat appellant tijdens een gesprek met de bedrijfsarts op 3 september 2004 een stoel heeft opgetild en dat hij heeft gedreigd daarmee te gooien. Vervolgens heeft hij de bedrijfsarts bij zijn stropdas gegrepen en gezegd dat deze niet op de stoel van de rechter moet gaan zitten. De Raad is evenals het Uwv en de rechtbank van oordeel dat appellant zich aldus op een ontoelaatbare wijze heeft gedragen.

De Raad is van oordeel dat het gedrag verwijtbaar is jegens (een door) de werkgever (ingeschakelde derde) en dat het voorzienbaar was dat het gedrag van appellant de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft weliswaar geoordeeld dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag ligt, maar dit houdt slechts verband met het feit dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek alle omstandigheden, in onderling verband en samenhang, in aanmerking moeten worden genomen. Het Hof heeft echter tevens expliciet overwogen dat het gedrag van appellant beslist niet door de beugel kan.

4.3. De stelling van appellant dat de werkgever hem voor het gesprek met de bedrijfsarts te kennen had gegeven dat zijn dienstverband diende te eindigen, zodat het hem niet kan worden aangewreven dat zijn gedrag tot beëindiging zou (kunnen) leiden, volgt de Raad niet. Weliswaar heeft de werkgever voor 3 september 2004 kenbaar gemaakt een zogenoemd functie-ongeschiktheidstraject te willen inzetten, maar concrete stappen waren daartoe nog niet genomen en een ontslagdatum stond nog niet vast. Het eindigen van het dienstverband op 3 september 2004 was dan ook uitsluitend het gevolg van het handelen van appellant.

4.4. De Raad is, anders dan door appellant in hoger beroep is aangevoerd, niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW hem niet in overwegende mate kan worden verweten. Appellant heeft in zijn persoonlijk relaas in het kader van het hoger beroep zelf aangegeven dat zijn handeling geen daad van agressiviteit was, maar een roep om aandacht. Hij beoogde hiermee zich ervan te verzekeren dat de bedrijfsarts goed naar hem zou luisteren. Het was, in eigen woorden van appellant, een ‘trucje’ dat hij ook tijdens zijn lessen toepaste als een student de aandacht niet bij de les had. Appellant is dan ook niet in een opwelling tot zijn handeling gekomen, maar het was een bewuste keuze. De omstandigheid dat appellant zich door de bedrijfsarts niet serieus genomen voelde, maakt dit niet anders.

Evenmin ziet de Raad in de ziekte van appellant aanleiding voor een ander oordeel. De ten tijde van de gedraging voorgeschreven medicatie wijst er niet op dat appellant de gevolgen van zijn gedragingen niet kon overzien terwijl dit ook niet overeenkomt met zijn eigen stelling dat zijn optreden een bewuste keuze was. Appellant is weliswaar onder behandeling geweest van GGZ Delfland wegens slaapproblemen en spanningsklachten, maar hij heeft die hulp pas gezocht na het ontslag op staande voet. Bovendien volgt uit de door appellant ingebrachte gegevens over de aard, omvang van de behandeling en de in dit verband gestelde diagnose niet dat op basis daarvan zou kunnen worden geoordeeld dat appellant zijn gedrag niet of in mindere mate kan worden toegerekend.

4.5. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW om van het opleggen van een maatregel af te zien, heeft appellant verwezen naar hetgeen zich tussen hem en de werkgever heeft voorgedaan voor het incident op 3 september 2004. Zoals de Raad al verschillende keren heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 september 2000, LJN ZB8966) kan van het opleggen van een maatregel slechts worden afgezien, indien het opleggen voor de betrokken werknemer onaanvaardbare consequenties heeft. Hetgeen heeft plaatsgevonden voor het incident op 2 september 2004 kan dan ook geen dringende redenen opleveren om van het opleggen van een maatregel af te zien.

4.6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011.

(get.) H.G. Rottier.

(get.) M.A. van Amerongen.

EV


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature