Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening. Het was aan het College om te beoordelen of aan de door verzoekster verstrekte gegevens de conclusie kon worden verbonden dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter ziet hierin - en gelet op het spoedeisende belang van verzoekster - voldoende aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Bepaalt dat het College aan verzoekster met ingang van 22 juni 2011 voorschotten ingevolge de Wet werk bijstand toekent naar 90% van de norm voor een alleenstaande totdat door de Raad in de hoofdzaak zal zijn beslist.

Uitspraak



11/3795 WWB-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:

[Verzoekster], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster),

in verband met het hoger beroep van:

verzoekster

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 juni 2011, 11/892 en 11/893 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

verzoekster

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)

Datum uitspraak: 2 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.

Namens verzoekster heeft mr. Mes op 22 juni 2011 tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2011. Verzoekster is daar verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het College heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Verzoekster staat sinds 7 oktober 2009 ingeschreven in de GBA op het adres [adres 1] te [gemeente ]. Op dit adres staat ook ingeschreven J.M. [C.] (hierna: [C.]). [C.] ontving sinds 22 mei 1995 een bijstanduitkering naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Op 16 oktober 2009 heeft [C.] om aanvullende bijstand verzocht omdat zij per 1 oktober 2009 een gezamenlijke huishouding met verzoekster voert. Bij besluit van

5 januari 2010 heeft het College het recht op bijstand van [C.] ingetrokken met ingang van 7 oktober 2009 om reden dat zij niet alle opgevraagde gegevens heeft overgelegd, waardoor het College het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.

1.3. Op 31 maart 2010 heeft [C.] om bijstand verzocht naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het College de woon- en leefsituatie van [C.] onderzocht. In dat kader is op 3 juni 2010 een onaangekondigd huisbezoek verricht en hebben verzoekster en [C.] een verklaring afgelegd. Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het College de aanvraag van [C.] afgewezen om reden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met verzoekster.

1.4. Verzoekster heeft zich in verband met de beëindiging van haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet per 31 oktober 2010, op 26 oktober 2010 bij de gemeente Lelystad gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft geen aanvraag in behandeling genomen, omdat verzoekster heeft meegedeeld dat er niets is veranderd in haar woon- en leefsituatie en het College heeft geconcludeerd dat zij en [C.] een gezamenlijke huishouding voeren.

1.5. Op 29 november 2010 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 15 december 2010 heeft het College onder verwijzing naar de besluiten van 5 januari 2010 en 16 juni 2010, de aanvraag van verzoekster afgewezen op de grond dat sprake is van het onweerlegbaar rechtsvermoeden zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.6. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het College het door verzoekster gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 ongegrond verklaard. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen verzoekster en [C.] als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB .

Daarbij is niet langer een onweerlegbaar rechtsvermoeden aangenomen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het door verzoekster ingestelde beroep tegen het besluit van 12 april 2011 ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat het College terecht heeft aangenomen dat verzoekster voorafgaand aan de aanvraag van 29 november 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met [C.], dat verzoekster op 26 oktober 2010 heeft verklaard dat er geen wijziging in haar leefomstandigheden heeft plaatsgevonden en bij haar aanvraag van

29 november 2010 niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met [C.].

3. In hoger beroep betwist verzoekster het standpunt van het College dat zij en [C.] een gezamenlijke huishouding voeren. Zij stelt een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat zij geen inkomen heeft. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd tot voor kort nog een paar uur per week te hebben gewerkt via een uitzendbureau, maar dat ook dit werk is gestopt, zodat zij thans in het geheel geen inkomsten meer heeft. Zij vreest dat daardoor de WSNP die op haar van toepassing is verklaard, wordt beëindigd. Daarnaast speelt de omstandigheid dat de woning van [C.] in verband met een wijziging van het bestemmingsplan zal worden onteigend en verzoekster nieuwe woonruimte zal moeten vinden. Verzoekster staat weliswaar ingeschreven en hoog op de urgentielijst, maar de woningbouwvereniging heeft te kennen gegeven dat zij niet bereid is een woning toe te wijzen indien verzoekster geen inkomen heeft. Het verzoek strekt tot het toekennen van voorschotten ter hoogte van 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gelet op het door haar aangevoerde, een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.

4.3. Bij de beoordeling of deze onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen, komt in een geval als dit mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Het hier op die vraag te geven antwoord draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.

4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 5 juli 2011

LJN BR2094, bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de bijstandsaanvraag tot en met de datum van het primaire besluit van het College. Dit brengt mee dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 29 november 2010 tot en met 15 december 2010.

4.5. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.

4.6. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoekster en [C.]. Het College heeft voor zijn conclusie dat daarvan sprake is verwezen naar de resultaten van het onderzoek waarop het besluit van 16 juni 2010 is gebaseerd. Verzoekster ontkent de wederzijdse zorg. Zij stelt zich op het standpunt dat het College ten onrechte heeft verwezen naar de eerdere besluitvorming. Verzoekster was immers geen belanghebbende bij die besluiten. Bij de beoordeling van haar aanvraag had het College, volgens verzoekster, dan ook onderzoek moeten doen naar haar woon- en leefsituatie.

4.7. Uit de stukken blijkt dat verzoekster tijdens het intakegesprek naar aanleiding van haar aanvraag op 29 november 2010 heeft betoogd dat er geen sprake is van wederzijdse zorg. Zij heeft verklaard dat zij een kamer van [C.] huurt en maandelijks € 350,-- aan huur en bijkomende kosten betaald. De deur van haar kamer kan worden afgesloten. Haar administratie ligt in de inloopkast op de slaapkamer. Zij gebruikt de keuken, maar de levensmiddelen zijn gescheiden. Verzoekster heeft een eigen wasmachine en tv-aansluiting waarvoor zij zelf betaalt. Zij heeft twee honden die op haar kamer of buiten verblijven. Zij heeft voorts ontkend voor de honden van [C.] te zorgen.

Verzoekster heeft een kopie van een huurovereenkomst met [C.] overgelegd. Uit de zich bij de stukken bevindende afschriften van de bankrekening van verzoekster blijkt dat zij tot en met oktober 2010 maandelijks € 350,-- aan [C.] heeft overgemaakt.

4.8. Het College heeft in het kader van het besluit van 5 januari 2010 de woon- en leefsituatie van verzoekster en [C.] niet inhoudelijk beoordeeld. Het besluit van 16 juni 2010 heeft uitsluitend betrekking op de aanvraag van [C.]. Verzoekster heeft tijdens het huisbezoek op 3 juni 2010 slechts een summiere verklaring afgelegd waaruit niet kan worden afgeleid dat zij en [C.] zorg voor elkaar dragen. Ook blijkt niet dat verzoekster daar toen specifiek naar is gevraagd. Dat van wederzijdse zorg sprake zou zijn kan uitsluitend afgeleid worden uit de verklaring die [C.] tijdens het huisbezoek heeft afgelegd. Op 26 oktober 2010 heeft verzoekster weliswaar verklaard dat er geen wijzigingen in haar leefsituatie zijn, maar haar aanvraag is toen niet in behandeling genomen.

4.9. Nu verzoekster bij haar aanvraag van 29 november 2010 gemotiveerd heeft ontkend dat zij een gemeenschappelijke huishouding voert met [C.], lag het, gelet op de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in dit geval op de weg van het College nader onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie van verzoekster. Daarbij acht de voorzieningenrechter het ook van belang dat tussen het onderzoek van juni 2010 en de datum van aanvraag ruim vijf maanden zijn verstreken. Door nader onderzoek na te laten - zo heeft er niet opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden en is de hoofdbewoonster [C.] niet gehoord - heeft het College de beslissing tot afwijzing van de aanvraag niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen.

4.10. Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat, aangezien geen sprake is geweest van een inhoudelijke afwijzing van een eerdere aanvraag van verzoekster om bijstand, voor de onderhavige aanvraag niet relevant was of al dan niet sprake was van gewijzigde omstandigheden, en dat het niet op de weg van verzoekster lag om aannemelijk te maken dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met [C.]. Wel diende zij de nodige duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie, maar het was vervolgens aan het College om te beoordelen of aan de door verzoekster verstrekte gegevens de conclusie kon worden verbonden dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Daarbij hoefde het College weliswaar niet geheel voorbij te gaan aan het resultaat van het naar aanleiding van de aanvraag van [C.] van 31 maart 2010 verrichte onderzoek, maar het was niettemin aan het College om aannemelijk te maken dat ook ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft een en ander niet onderkend.

4.11. Gezien het voorgaande is het in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak geen stand zal houden en dat de Raad in de hoofdzaak het besluit van 12 april 2011 zal vernietigen met opdracht aan het College tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

4.12. De voorzieningenrechter ziet hierin - en gelet op het spoedeisende belang van verzoekster - voldoende aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat vooralsnog niet is gebleken van een andere grond om de aanvraag om bijstand af te wijzen dan die welke door het College is gehanteerd.

4.13. Het staat het College vrij om al hangende de behandeling van het hoger beroep nader onderzoek te verrichten naar het recht van verzoekster vanaf de datum van haar aanvraag en een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij kan van verzoekster worden verlangd dat zij inzicht geeft in haar inkomsten uit arbeid vanaf die datum. Als het resultaat van dat onderzoek daarvoor aanleiding geeft kan het College zich tot de voorzieningenrechter van de Raad wenden met een verzoek tot opheffing of wijziging van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat het College de bevoegdheid toekomt de aan verzoekster in het kader van deze voorlopige voorziening betaalde bedragen terug te vorderen, indien de Raad in de hoofdzaak de aangevallen uitspraak bevestigt.

5. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;

Bepaalt dat het College aan verzoekster met ingang van 22 juni 2011 voorschotten ingevolge de Wet werk bijstand toekent naar 90% van de norm voor een alleenstaande totdat door de Raad in de hoofdzaak zal zijn beslist;

Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van

€ 874,--;

Bepaalt dat het College aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van I. Mos, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.

(get.) C. van Viegen.

(get.) I. Mos.

KM


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature