Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In 2002 verstrekten eiseres en haar echtgenoot aan hun dochter een lening van € 13.625. De lening is aangemerkt als een lening aan een beginnende ondernemer. Sinds het overlijden van haar echtgenoot in 2006, heeft eiseres een schuld wegens overbedeling aan haar dochter van € 54.665. Deze schuld is eerst opeisbaar bij overlijden van eiseres. Omdat de dochter de lening van €13.625 niet kon terugbetalen wilde eiseres de lening kwijtschelden en heeft zij verweerder gevraagd om afgifte van een beschikking waarin zou worden verklaard dat haar rechten als geldgever niet meer voor verwezenlijking vatbaar waren. Verweerder heeft op dat verzoek afwijzend beslist. In geschil is of dit terecht is.

De rechtbank oordeelt dat de lening voor verwezenlijking vatbaar is omdat die kan worden verrekend met de schuld aan de dochter. De rechtbank overweegt daartoe dat het in een zakelijke verhouding niet goed denkbaar is dat een crediteur die een vordering op een debiteur kwijtscheldt, daarbij diens schuldpositie ten opzichte van de crediteur ongemoeid laat. De rechtbank verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel en oordeelt verder dat de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 10/2859 IB/PVV

Uitspraakdatum: 20 mei 2011

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1 Verweerder heeft aan eiseres een beschikking gegeven op de voet van artikel 6.8, derde lid, van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet).

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2010 de beschikking gehandhaafd.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 19 april 2010, ontvangen bij de rechtbank op 21 april 2010, beroep ingesteld. Per brief van 9 november 2010, bij de rechtbank ontvangen op 10 november 2010, heeft eiseres de gronden van haar beroep aangevuld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Per brief van 16 december 2010 heeft verweerder de rechtbank de informatie verstrekt die eiseres, zonder tussenkomst van de rechtbank, van verweerder had gevraagd. Per brief van 11 januari 2011, bij de rechtbank ontvangen op 12 januari 2011, heeft eiseres gereageerd op het verweerschrift van verweerder. Per brief van 19 januari 2010, bij de rechtbank ontvangen op 20 januari 2011, heeft verweerder gereageerd op de door eiseres aangevoerde aanvullende gronden van haar beroep. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011 voor een enkelvoudige kamer. Eiseres is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is [A].

1.7 Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De zaak is daar behandeld. Met toestemming van partijen is een zitting voor de meervoudige kamer achterwege gebleven.

II OVERWEGINGEN

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 In 2002 hebben eiseres en wijlen haar echtgenoot aan hun dochter [B] (hierna: de dochter) een lening verstrekt van € 13.625 (hierna: de lening). Partijen hebben de lening is aangemerkt als een lening aan een beginnende ondernemer als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, van de Wet.

2.2 De echtgenoot van eiseres is in 2006 overleden. Bij testament heeft hij zijn gehele nalatenschap vermaakt aan eiseres, die wegens overbedeling een bedrag van € 54.665 moest schuldig erkennen aan de dochter. Deze schuld is eerst opeisbaar bij overlijden van eiseres.

2.3 Per brief van 13 januari 2009, bij verweerder ontvangen op 16 januari 2009, heeft eiseres verweerder meegedeeld dat de dochter de lening niet kan terugbetalen en zij het bedrag haar dochter wil kwijtschelden. Zij vroeg verweerder om afgifte van een beschikking als bedoeld in artikel 6.8, derde lid, van de Wet, waarin zou worden verklaard dat de rechten van de geldgever niet meer voor verwezenlijking vatbaar zijn.

2.4 Eiseres heeft de lening op 10 oktober 2009 kwijtgescholden.

2.5 Bij de onderhavige beschikking heeft verweerder de door eiseres gevraagde verklaring geweigerd. In de beschikking heeft verweerder zijn beslissing als volgt gemotiveerd:

"Aftrek kan aan de orde komen als sprake is van het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Indien u een bedrag kwijtscheldt, is dat niet zonder meer aftrekbaar; het moet ook gaan om "niet voor verwezenlijking vatbare rechten". Uit de rechtspraak blijkt dat dit een zware eis is.

Door de ouderlijke boedelverdeling heeft u nu een nog niet opeisbare schuld aan uw dochter en een vordering op uw dochter. Uit de rechtspraak blijkt dat over en weer bestaande rechten en verplichtingen eerst tegen elkaar dienen te worden

weggestreept.

Dit betekent dat u uw vordering op uw dochter kunt verwezenlijken door die vordering in mindering te brengen op uw schuld aan uw dochter (schuldvergelijking). Dit brengt met zich mee dat de verstrekte lening in zijn geheel voor verwezenlijking vatbaar is."

2.6 Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de beschikking bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

2.7 In geschil is of verweerder op goede gronden op het verzoek van eiseres afwijzend heeft beschikt. Meer specifiek is in geschil of de lening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is in de zin van artikel 6.8, derde lid, van de Wet.

2.8 Eiseres stelt zich op het standpunt dat de lening niet voor verwezenlijking vatbaar is en heeft daartoe - kort weergegeven - aangevoerd dat 1) de regelingen inzake de beleggingen in durfkapitaal bijzondere regelingen zijn die voorgaan op andere regelingen; dat 2) zij een in rechte te beschermen vertrouwen ontleent aan de tekst van de door de Belastingdienst uitgegeven folder "Als u geld gaat lenen aan een startende ondernemer" (hierna; de folder); dat 3) het bij de beoordeling van het geschil betrekken van de schuld een aantasting van het testament en van haar erfdeel is; dat 4) daarmee een vermenging plaatsvindt van zakelijke belangen en privébelangen; dat 5) de schuld is gebaseerd op een opschortende voorwaarde die nog niet in werking is getreden waardoor compensatie niet mogelijk is en dat 6) de door verweerder voorgestane wetstoepassing in strijd is met redelijkheid en billijkheid.

2.9 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de lening wel voor verwezenlijking vatbaar is en heeft daarvoor - kort weergegeven - aangevoerd dat de lening moet worden verrekend met de schuld omdat 1) voor de vraag of de lening voor verwezenlijking vatbaar is, het gehele vermogen van de dochter in aanmerking moet worden genomen; 2) het niet opeisbaar zijn van de schuld niet afdoet aan de bevoegdheid van eiseres om die schuld toch af te lossen; 3) verrekening van de lening met de schuld niet leidt tot een maatschappelijk onaanvaardbaar gevolg. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de folder volledige en juiste informatie bevat, waarin het standpunt van eiseres niet is te lezen.

2.10 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de beschikking.

2.11 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

2.12 Artikel 6:8, derde lid van de Wet luidt als volgt:

"3. Het verlies wordt in aanmerking genomen voorzover de inspecteur, op verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. De inspecteur neemt de beschikking niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de geldlening."

2.13 Naar het oordeel van de rechtbank moet de vraag of een vordering wel of niet voor verwezenlijking vatbaar is worden getoetst met uitschakeling van een persoonlijke verbondenheid van partijen. In een zakelijke verhouding is het naar het oordeel van de rechtbank niet goed denkbaar dat een crediteur die een vordering op een debiteur kwijtscheldt daarbij diens schuldpositie ten opzichte van de crediteur ongemoeid laat. Dat heeft ook te gelden in de onderhavige situatie waarin eiseres een schuld heeft aan haar dochter van € 54.665 en tevens een vordering op haar heeft van € 13.625. De omstandigheid dat het eerste bedrag onder opschortende voorwaarde verschuldigd is en de vordering direct opeisbaar is, maakt dit niet anders. Om deze redenen is de rechtbank van oordeel dat de lening voor verwezenlijking vatbaar.

2.14 In dit verband wijst de rechtbank op artikel 6:127, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek , die als volgt luiden:

"1. Wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet.

2. Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering."

Op grond van deze bepalingen is eiseres bevoegd haar schuld aan de dochter af te lossen. In zakelijke verhoudingen zou het dan voor de hand gelegen hebben dat zij aan haar dochter had verklaard dat zij haar schuld met de vordering verrekent. De schuld en de vordering zouden dan tot hun gemeenschappelijk beloop teniet zijn gegaan. Eiseres is te allen tijde bevoegd haar eigen schuldpositie af te lossen. De omstandigheid dat het een schuld onder opschortende voorwaarde betreft, doet daar op grond van artikel 6:39 van het Burgerlijk Wetboek niet aan af. Eiseres heeft betoogd dat door een dergelijke verrekening haar erfdeel zou worden aangetast, maar de rechtbank ziet niet in dat het verrekenen van een vordering met een schuld een aantasting van vermogen tot gevolg heeft.

Ook het voorgaande brengt mee dat de lening voor verwezenlijking vatbaar is.

Het standpunt van eiseres dat de regelingen inzake de beleggingen in durfkapitaal bijzondere regelingen zijn die voorgaan op andere regelingen, kan niet tot een ander oordeel leiden omdat, naar het oordeel van der echtbank, van conflicterende wettelijke regels geen sprake is. Ook hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

2.15 Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat zij het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen aan de tekst van de folder, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. Eiseres heeft gewezen op passages waaruit blijkt dat de lening door de debiteur uitsluitend ten behoeve van de onderneming (de financiering van het verplichte ondernemingsvermogen) mag worden gebruikt en niet voor privédoeleinden. De rechtbank is van oordeel dat deze passages niet zien op de vraag of de lening vanuit de positie van de crediteur voor verwezenlijking vatbaar is. Deze kunnen derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt. Ook overigens komt de rechtbank na lezing van de folder tot de conclusie dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel moet worden afgewezen.

2.16 Aangaande de stelling van eiseres dat de door verweerder voorgestane oplossing in strijd is met redelijkheid en billijkheid, overweegt de rechtbank dat de tekst van de desbetreffende wetsartikelen geen onduidelijkheid over doel en strekking van de aan de orde zijnde regeling laat bestaan. Verder is de rechter, op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen , niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Voor zover de stelling van eiseres moet worden opgevat als een beroep op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank dat toepassing daarvan is voorbehouden aan de Minister van Financiën. De rechtbank is niet bevoegd daarover te oordelen (vergelijk Hoge HR 29 maart 2002, LJN: AE0831).

2.17 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

2.18 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, mr. J.P.F. Slijpen en mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2011.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature