Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De leidingen van eiseressen waarvoor de aanwijzingen tot verlegging zijn gegeven, liggen in de openbare ruimte binnen de gemeente Rotterdam, zodat de Leidingenverordening hierop van toepassing is.

Voorts had verweerder de bevoegdheid om de vergunningen van eiseressen ten behoeve van het project Markthal op grond van artikel 9, onderdeel g, van de Leidingenverordening in te trekken.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de leidingen van de Gasunie, faalt nu de Verlegregeling op de Gasunie niet van toepassing was omdat de Gasunie op het moment van het in werking treden van de regeling met de gemeente Rotterdam reeds een overeenkomst had over de wijze waarop de kosten van het verleggen van kabels, leidingen en buizen zouden worden afgerekend.

Er is geen sprake van een ontoelaatbare doorkruising van het privaatrecht, omdat sprake is van een beperkte verstoring van het eigendom en de Leidingenverordening noodzakelijk kan worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. De rechtbank is niet gebleken dat de Leidingenverordening in strijd is met hogere regelgeving.

Er is evenmin in sprake van strijd met het verbod op détournement de pouvoir. De vergunningen zijn ingetrokken omdat dit noodzakelijk was vanwege de uitvoering van werken. Niet is in te zien dat verweerder zijn bevoegdheid heeft aangewend voor een ander doel dan dat waarop de Leidingenverordening ziet. Dat door de verlegging een commercieel project wordt gefaciliteerd maakt dit niet anders.

Verweerder heeft miskend dat aan artikel 3:4 van de Awb een zelfstandige betekenis toekomt naast het in de Verlegregeling neergelegde beleid ten aanzien van schadeloosstelling. Eiseressen hebben gesteld dat zij door de aanwijzingsbesluiten schade zullen leiden van circa 3,5 miljoen euro, waarvoor zij niet worden gecompenseerd. De rechtbank is - onder verwijzing naar artikel 3:2 van de Awb - van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om concreet onderzoek te doen naar de vraag of in dit geval sprake is van onevenredige schade die redelijkerwijs niet voor rekening van eiseressen mag blijven. Niet gebleken is dat een dergelijk onderzoek is uitgevoerd. De rechtbank acht het onvoldoende dat de schade die door eiseressen wordt geleden bij voor de gemeente Rotterdam belangrijke projecten zoals de Markthal wel wordt betrokken bij de belangenafweging van het betreffende project maar in die afweging van ondergeschikt belang wordt geacht. Verweerder had een nadere en op de concrete situatie toegespitste onderbouwing moeten verschaffen van het standpunt dat het achterwege laten van schadevergoeding in het geval van eiseressen niet leidt tot strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb .

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Awb .

Zelf in de zaak voorzien is niet mogelijk , omdat de hoogte van de gestelde schade een aangelegenheid betreft ten aanzien waarvan verweerder in zijn onderzoeksplicht tekort is geschoten en waarover partijen zich in de procedure onvoldoende hebben uitgelaten.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ROTTERDAM

Sector Bestuursrecht

Meervoudige kamer

Reg.nr.: AWB 10/1958 VEROR - T1

Uitspraak in het geding tussen

N.V. Eneco Beheer, Stedin Netwerkbeheer B.V. en Eneco New Energy B.V., alle gevestigd te Rotterdam, eiseressen,

gemachtigden mr. M.W.F. Oosterhuis en C.L. Klapwijk, advocaten te Rotterdam

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.

1 Ontstaan en loop van de procedure

Bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2007 heeft verweerder Eneco Stadsverwarming, Eneco Infra Zuid-Holland Noord GAS en Eneco Elektra een aanwijzing gegeven tot het uitvoeren van voor hun rekening komende werkzaamheden ter uitvoering van het project Markthal en omgeving (hierna: de primaire besluiten).

Tegen deze besluiten hebben N.V. Eneco, Eneco Netbeheer B.V. en Eneco Milieu B.V. bij brief van 28 januari 2008 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 14 april 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eiseressen, als rechtsopvolgers van laatstgenoemde rechtspersonen, bij brief van 26 mei 2010, aangevuld bij brieven van 11 en juni 2010 en 1 april 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 4 maart 2011 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door [medewerker1], [medewerker2] en hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, P. Groeneveld, A.J.A. Beeters en W.G. Kovac.

2 Overwegingen

2.1 Juridisch kader

Rotterdam heeft bij besluit van 2 maart 2006 de Leidingenverordening Rotterdam 2005 (hierna: de Leidingenverordening) vastgesteld, die op 1 april 2006 in werking is getreden.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Leidingenverordening is de verordening van toepassing op de aanleg, het houden, het onderhoud, de exploitatie en het verwijderen van leidingen in de openbare ruimte en in of op kunstwerken.

Op grond van artikel 2, tweede lid, is de Leidingenverordening niet van toepassing op kabels bedoeld in de Telecommunicatiewet en op leidingen, die onderdeel zijn van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer of deel uitmaken van drukapparatuur als bedoeld in het Warenwetbesluit drukapparatuur.

Onder leiding in de zin van de Leidingenverordening worden blijkens artikel 1, aanhef en onder c, tevens (bepaalde) kabels en buizen met alle daarbij behorende voorzieningen begrepen.

Artikel 4 van de Leidingenverordening bepaalt:

"1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning leidingen in, op of boven de openbare ruimte en in of op kunstwerken:

a. aan te leggen of te houden;

b. te onderhouden of te exploiteren, of

c. te verwijderen.

2. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning bestaande leidingen:

a. te wijzigen;

b. te verplaatsen;

c. een andere functie te geven dan die in de vergunning is omschreven."

Artikel 21 van de Leidingenverordening bepaalt:

"1. Voor leidingen die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig en in gebruik zijn geldt de schriftelijke toestemming dan wel vergunning op grond waarvan zij gelegd zijn als een vergunning krachtens deze verordening.

2. Indien het college van oordeel is dat een schriftelijke toestemming dan wel reeds verleende vergunning als bedoeld in het eerste lid niet voldoet aan de voorschriften bij of krachtens deze verordening kan het college de leidingexploitant een termijn stellen waarbinnen de leidingexploitant het college nadere informatie over de leiding dient te verschaffen of een aanvraag voor een vergunning moet indienen, bij gebreke waarvan de schriftelijke toestemming bij een door het college te bepalen tijdstip komt te vervallen."

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente kan een verleende vergunning op grond van artikel 9, aanhef en onder g, van de Leidingenverordening wijzigen of intrekken indien dat noodzakelijk is vanwege de uitvoering van werken. De leidingexploitant is dan ingevolge artikel 18 van de Leidingenverordening verplicht de leiding binnen een door het college te bepalen termijn te verwijderen. Wanneer blijkt dat de betreffende leidingexploitant daardoor schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel tot zijn normale bedrijfsrisico kan worden gerekend en waarvan vergoeding niet voldoende is verzekerd, kent het college hem op zijn verzoek op grond van artikel 16 van de Leidingenverordening een vergoeding toe.

Ter uitvoering van artikel 16 van de Leidingenverordening heeft verweerder op 17 januari 2006 de Verlegregeling Rotterdam 2005 (hierna: de Verlegregeling) vastgesteld, die eveneens op 1 april 2006 in werking is getreden.

De artikelen 6 tot en met 8 van de Verlegregeling zien op nadeelcompensatie voor het geval de leiding van belanghebbende ligt in openbare ruimte niet zijnde het havengebied. Indien de aanwijzing tot het verleggen van de leiding binnen vijf jaar na de datum van het inwerkingtreding van de vergunning wordt gegeven bedraagt de nadeelcompensatie 100%. Vanaf het zesde jaar tot en met vijftiende jaar wordt de nadeelcompensatie trapsgewijs afgebouwd van 80% naar 0%. Indien de aanwijzing na meer dan vijftien jaar na het inwerkingtreden van zijn vergunning wordt gegeven, krijgt de leidingexploitant geen nadeelcompensatie uitgekeerd.

Artikel 12 van de Verlegregeling, dat ziet op nadeelcompensatie ingeval de leiding niet in openbare ruimte ligt, bepaalt dat de nadeelcompensatie (ongeacht de leeftijd van de leiding) 100% van het schadebedrag bedraagt indien (a) de leiding is gelegen in de grond die de belanghebbende in eigendom toebehoort, (b) de leiding in de grond ligt op basis van een zakelijk recht, of (c) op de leiding een gedoogplicht rust conform de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 38 van de Verlegregeling bepaalt dat de Verlegregeling alleen van toepassing is op werken waarover op het moment van in werking treden nog geen overeenkomsten zijn aangegaan tussen de Gemeente en de belanghebbende.

Op 11 november 1992 is het Gemeente-Energiebedrijf juridisch verzelfstandigd. Op die datum heeft de gemeente bij notariële akte van inbreng (hierna: Akte van Inbreng) en bij Algemeen Convenant (hierna: Convenant) de activa en passiva van het Gemeente-Energiebedrijf in eigendom overgedragen aan de N.V. GEB Rotterdam (hierna: GEB). Een deel van de activa is destijds om praktische redenen slechts economisch geleverd. Dat betrof de niet zelfstandige zaken die niet los van de zaken waarvan zij deel uitmaken/uitmaakten konden worden geleverd, waaronder de ondergrondse kabels, leidingen en buizen met toebehoren gelegen in de openbare grond van de gemeente.

In artikel 1, lid 1, van het Convenant is bepaald dat GEB op het grondgebied van de gemeente bevoegd is tot al hetgeen is omschreven in artikel 3 van haar statuten en is gerechtigd om - behoudens daartoe eventueel benodigde specifieke vergunningen - de daarvoor benodigde werken en installaties op het grondgebied van de gemeente tot stand te brengen en te houden.

In artikel 1, lid 2, van het Convenant is bepaald dat de gemeente aan GEB het recht verleent om binnen de gemeentegrenzen door middel van kabels, leidingen en buizen elektriciteit, gas en/of warmte te leveren aan verbruikers.

Omtrent de onderlinge werkrelaties is in artikel 3, lid 1, van het Convenant bepaald dat voor zover de uitvoering van de werkzaamheden door GEB dat noodzakelijk maakt door de Gemeente en door GEB de tot aan het moment van in werking treden van het Convenant bestaande afspraken zullen worden gehonoreerd en dat de over en weer verrichte leveringen en verleende diensten op de gebruikelijke wijze en onder de gebruikelijke voorwaarden worden gecontinueerd. Voorts is daarin bepaald dat ter regeling van deze leveringen en dienstverleningen voor zover noodzakelijk nadere overeenkomsten zullen worden gesloten op basis van de bestaande samenwerking.

GEB is als verdwijnende vennootschap bij fusie onder algemene titel geheel in N.V. Eneco opgegaan. De statutaire naam van N.V. Eneco is nadien gewijzigd in N.V. Eneco Beheer.

2.2 Standpunt van eiseressen

Eiseressen kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en voeren hiertoe - kort weergegeven - het volgende aan.

De Leidingenverordening is niet van toepassing. De leidingen van eiseressen liggen niet op basis van een vergunning of schriftelijke toestemming maar op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst en van een (in economische zin) zakelijk recht in de gemeentegrond. Om die reden vallen de leidingen van eiseressen niet onder het toepassingsbereik van artikel 21 van de Leidingenverordening. Aangezien er geen vergunning is, is het ook niet mogelijk om deze op grond van artikel 9, aanhef, en onder g, van de Leidingenverordening in te trekken. In het geval verweerder een verlegging van de leidingen van eiseressen wenst, dient zij de kosten van verlegging te betalen. Ter onderbouwing van hun betoog wijzen eiseressen erop dat uit de Verlegregeling blijkt dat deze regeling niet van toepassing is indien er een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten met de leidingexploitant. Daarnaast beroepen eiseressen zich erop dat de leidingen van de Gasunie niet onder de werkingsfeer van de Leidingenverordening vallen.

Indien het toepassingbereik van de Leidingenverordening zich wel uitstrekt tot eigendomssituaties en civielrechtelijke verhoudingen, is sprake van een onaanvaardbare doorkruising van het privaatrecht en moet de Leidingenverordening wegens strijd met hogere regelgeving buiten toepassing worden gelaten, aldus eiseressen.

De onderhavige aanwijzingen zijn gegeven met het doel een commerciële ontwikkeling te faciliteren en hebben geen betrekking op één van de belangen genoemd in de Leidingenverordening op grond waarvan verweerder een aanwijzing tot verlegging kan geven. Verweerder heeft aldus in strijd met het verbod op détournement de pouvoir misbruik van zijn bevoegdheid gemaakt.

Het bestreden besluit is daarnaast niet zorgvuldig voorbereid. Voorafgaand aan de aanwijzingen heeft geen adequaat vooroverleg tussen verweerder en eiseressen plaatsgevonden. Zou dit wel zijn gebeurd dan hadden volgens eiseressen met een kleine aanpassing in de contouren van het bouwplan de verleggingskosten van ruim 3,5 miljoen euro kunnen worden voorkomen. Uit het bestreden besluit blijkt voorts niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de belangen van eiseressen bij het veilig en betrouwbaar functioneren van de openbare nutsvoorziening en de aanzienlijke kosten die de verlegging voor eiseressen met zich brengen, hetgeen in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.3 Standpunt verweerder

Onder overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam (hierna: ABC) van 25 februari 2010 stelt verweerder zich – kort weergegeven – op het volgende standpunt.

Niet het eigendom van of het zakelijk recht op de leidingen, maar de vraag of de leidingen zich in de openbare ruimte bevinden, bepaalt of de betreffende situatie onder de Leidingenverordening valt. Overigens hebben eiseressen in het kader van de totstandkoming van de Leidingenverordening van de mogelijkheid gebruik gemaakt om advies in te dienen en heeft de gemeenteraad dit advies ook meegenomen bij de totstandkoming van de Leidingenverordening.

Volgens verweerder kan in artikel 3, lid 1, van het Convenant, niet worden gelezen dat kosten die gemoeid zijn met het verleggen van leidingen door de gemeente worden gedragen. Een nadere overeenkomst waarin iets dergelijks is geregeld, is door eiseressen niet overgelegd. Indien eiseressen van mening zijn dat ze door de primaire besluiten schade leiden die redelijkerwijs niet tot het normale bedrijfsrisico kan worden gerekend en een vergoeding niet of onvoldoende is verzekerd, kunnen zij op grond van artikel 16 van de Leidingenverordening een verzoek om nadeelcompensatie indienen.

Verweerder deelt niet de mening van eiseressen dat de primaire besluiten zijn genomen zonder adequaat vooroverleg en zonder een zorgvuldige belangenafweging. Er heeft vooroverleg plaatsgevonden en eiseressen zijn al in een vroeg stadium geïnformeerd over de noodzaak van het omleggen van de bestaande ondergrondse infrastructuur. Verweerder ziet niet in dat de voorbereidingstijd voor de verlegging te krap zou zijn geweest en dat daarom sprake is van onzorgvuldige voorbereiding. De veiligheid of de leveringszekerheid van energie is niet in geding en de datum van verlegging is in overleg met eiseressen bepaald.

2.4 Beoordeling

2.4.1 De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of de Leidingenverordening en de Verlegregeling op de aan eiseressen toebehorende leidingen in de grond van de gemeente Rotterdam van toepassing zijn en, zo ja, of eiseressen de kosten die de aanwijzingen in de primaire besluiten voor het verleggen van die kabels, buizen en leidingen met zich brengen zelf dienen te dragen.

2.4.2 Uit artikel 2 van de Leidingenverordening volgt dat de verordening van toepassing is op de aanleg, het houden, het onderhoud, de exploitatie en het verwijderen van leidingen in de openbare ruimte en in of op kunstwerken. Onder openbare ruimte wordt in artikel 1, onder d, van de Leidingenverordening verstaan alle voor het publiek openbare, al dan niet met enige beperking, toegankelijke plaatsen binnen de gemeente Rotterdam. Uit de toelichting bij de Leidingenverordening blijkt dat alle leidingen in de openbare ruimte en in of op kunstwerken onder de reikwijdte van de verordening vallen met uitzondering van de in artikel 2, tweede lid, van de Leidingenverordening genoemde leidingen, De rechtbank concludeert hieruit dat, anders dan eiseressen menen, niet het eigendom van de leidingen, maar de locatie waar de leidingen zijn gelegen, bepalend is voor de toepasselijkheid van de Leidingenverordening. Indien de leidingen zich binnen het grondgebied van de gemeente Rotterdam in de openbare ruimte of in kunstwerken bevinden, vallen zij onder de werkingssfeer van de Leidingenverordening.

De leidingen van eiseressen waarvoor bij de primaire besluiten de aanwijzingen tot verlegging zijn gegeven liggen in de openbare ruimte binnen de gemeente Rotterdam. Mitsdien is hierop de Leidingenverordening van toepassing.

2.4.3 De aanwijzingen tot verlegging zien op een groot aantal leidingen, waarvan partijen niet kunnen aangeven voor welke wel en voor welke geen vergunning is verleend op grond van artikel 4 van de Leidingenverordening. Voor zover voor deze leidingen geen vergunning als bedoeld in artikel 4 van de Leidingenverordening is verleend, moeten zij naar het oordeel van de rechtbank gelet op artikel 21 van de Leidingenverordening geacht te zijn gelegaliseerd, hetzij op grond van eventuele in het verleden op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Rotterdam (hierna: APV) verleende vergunningen, hetzij op grond van het Convenant. In dit verband wijst de rechtbank op artikel 1.1 van het Convenant, waarin ten behoeve van haar statutaire doelstelling aan de rechtsvoorgangster van eiseressen de bevoegdheid wordt verleend om op het grondgebied van de gemeente Rotterdam werken en installaties tot stand te brengen en te houden en voorts op artikel 1.2 van het Convenant waarin aan de rechtsvoorgangster van eiseressen het recht wordt verleend om binnen de gemeentegrenzen door middel van kabels, leidingen en buizen elektriciteit, gas en/of warmte te leveren aan gebruikers. Een en ander moet aangemerkt worden als een ongeclausuleerde schriftelijke toestemming tot het leggen van leidingen, hetgeen op grond van artikel 21, eerste lid, van de Leidingenverordening als een vergunning geldt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat artikel 21 van de Leidingenverordening een bepaling van overgangrecht betreft. Blijkens de toelichting op dit artikel is om redenen van efficiency en om te voorkomen dat de leidingeigenaren door de inwerkingtreding van de verordening hoge kosten moeten maken ervoor gekozen de op dat moment gegeven privaatrechtelijke toestemmingen en op basis van de APV verleende vergunningen te beschouwen als vergunningen in de zin van de Leidingenverordening. Indien het betoog van eiseressen dat het Convenant niet als een schriftelijke toestemming gezien kan worden gevolgd zou worden, betekent dit dat de leidingen van eiseressen in strijd met artikel 4 van de Leidingenverordening in de grond zouden liggen. Deze illegale situatie op zich zou dan voor verweerder al voldoende aanleiding zijn tot het treffen van handhavingsmaatregelen om de leidingen te laten verwijderen.

Gelet hierop was verweerder bevoegd om de vergunningen van eiseressen ten behoeve van het project Markthal op grond van artikel 9, onderdeel g, van de Leidingenverordening in te trekken.

2.4.4 Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruikt heeft kunnen maken overweegt de rechtbank het volgende.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat eiseressen hebben gedaan overweegt de rechtbank dat, anders dan eiseressen kennelijk menen, de Leidingenverordening ook van toepassing is op de leidingen van de Gasunie, nu deze niet vallen onder de in artikel 2, tweede lid, van de verordening genoemde uitzonderingen. Verweerder heeft dit desgevraagd ook ter zitting bevestigd. In zoverre is van een ongelijke behandeling geen sprake.

Anders dan bij eiseressen, vallen de leidingen van de Gasunie niet onder de Verlegregeling omdat de Gasunie op het moment van het in werking treden van de regeling met de gemeente Rotterdam reeds een overeenkomst had over de wijze waarop de kosten van het verleggen van kabels, leidingen en buizen zouden worden afgerekend. Een dergelijke overeenkomst is tussen eiseressen en de gemeente Rotterdam echter noch ten tijde van de verzelfstandiging van het Gemeente-Energiebedrijf noch nadien tot stand gekomen. In dit verband verwijst de rechtbank naar het vonnis van de rechtbank, sector civiel, van 14 juli 2010, zaaknummer/rolnummer: 328427/HA ZA 09-1015. Gelet hierop is van een situatie die op een lijn te stellen is met die van eiseressen geen sprake. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Het betoog van eiseressen dat de aanwijzingen een ontoelaatbare doorkruising van het privaatrecht betekenen faalt. Door de aanwijzingen wordt niet het (economisch) eigendom van eiseressen van de leidingen ontnomen, maar slechts de verplichting opgelegd om de leidingen te verleggen naar een andere geschikte plaats. Het betreft een beperkte verstoring van het eigendom. De Leidingenverordening kan noodzakelijk worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. De rechtbank is niet gebleken dat de Leidingenverordening in strijd is met hogere regelgeving.

Het standpunt van eiseresssen dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod op détournement de pouvoir slaagt niet. De Leidingenverordening is gebaseerd op de artikelen 149, 154 en 156 van de Gemeentewet . In de toelichting van de Leidingenverordening worden als kernpunten van de verordening en de daaraan gekoppelde vergunningen genoemd: de veiligheid van de leidingen, het minimaliseren van risico’s voor milieu en gezondheid van mens en dier en te stellen eisen aan ordening en allocatie van leidingen, aan exploitatie en onderhoud en aan wijzigingen van leidingentracé’s en verwijdering van leidingen. Nu de vergunningen eiseressen op grond van artikel 9, aanhef en onder g, van de Leidingenverordening zijn ingetrokken omdat dit noodzakelijk was vanwege de uitvoering van werken is niet in te zien dat verweerder zijn bevoegdheid heeft aangewend voor een ander doel dan dat waarop de Leidingenverordening ziet. Dat door de verlegging een commercieel project wordt gefaciliteerd maakt dit niet anders.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat er over de verleggingen vooroverleg heeft plaatsgevonden zoals bedoeld in artikel 22 van de Verlegregeling, waaraan diverse vertegenwoordigers van eiseressen hebben deelgenomen. Eiseressen zijn al in een vroeg stadium geïnformeerd over de noodzaak van het omleggen van de bestaande ondergrondse infrastructuur in verband met de aanleg van een grote parkeergarage onder de Markthal en zij hebben vanaf april 2007 de mogelijkheid gehad hun standpunt naar voren te brengen en mee te denken over oplossingen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het bereiken van overeenstemming in het vooroverleg geen vereiste is voor het geven van een aanwijzing. De rechtbank ziet niet in dat de voorbereidingstijd voor de verleggingen te krap zou zijn geweest en dat daarom sprake is van onzorgvuldige voorbereiding. De veiligheid of de leveringszekerheid van energie is niet in geding geweest en de datum van verlegging is in overleg met eiseressen bepaald, waarbij rekening is gehouden dat de verleggingen niet in het stookseizoen plaatsvinden. Nu eiseressen vanaf april 2007 op de hoogte waren van het project Markthal, is de in de primaire besluiten gehanteerde termijn van vier maanden niet onredelijk kort.

Ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit miskend dat aan artikel 3:4 van de Awb een zelfstandige betekenis toekomt naast het in de Verlegregeling neergelegde beleid op grond waarvan slechts in de eerste vijf jaar na de inwerkingtreding van de vergunning tot volledige schadeloosstelling wordt overgegaan, deze vergoeding na vijf jaar trapsgewijs wordt afgebouwd en er na vijftien jaar in het geheel geen aanspraak meer bestaat op enige vergoeding. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval uit artikel 3:4 van de Awb voorvloeit dat verweerder een onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de door de verlegging te lijden schade en dat eerst daarna dient te worden beoordeeld voor wiens risico die schade moet komen en of sprake is van onevenredige schade, die al dan niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Eiseressen hebben uitdrukkelijk gesteld dat zij door de aanwijzingsbesluiten schade zullen leiden van circa 3,5 miljoen euro, waarvoor zij niet worden gecompenseerd. Verweerder heeft de juistheid van deze stelling niet betwist. De rechtbank acht het betoog van eiseressen dat zij aanzienlijke schade leiden door de omlegging geloofwaardig. Gelet hierop is de rechtbank - onder verwijzing naar artikel 3:2 van de Awb - van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om concreet onderzoek te doen naar de vraag of in dit geval sprake is van onevenredige schade die redelijkerwijs niet voor rekening van eiseressen mag blijven.

Het is de rechtbank niet gebleken dat een dergelijk onderzoek is verricht. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat eventuele schade, gelet op artikel 16 van de Leidingenverordening en de artikelen 6 tot en met 8 van de Verlegregeling, waarschijnlijk niet maar wellicht wel via een afzonderlijk verzoek om nadeelscompensatie kan worden vergoed. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de schade die door eiseressen wordt geleden bij voor de gemeente Rotterdam belangrijke projecten zoals de Markthal wel wordt betrokken bij de belangenafweging van het betreffende project maar in die afweging van ondergeschikt belang wordt geacht. De rechtbank acht dit onvoldoende.

Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in het bestreden besluit een nadere en op de concrete situatie toegespitste onderbouwing moeten verschaffen van het standpunt dat het achterwege laten van schadevergoeding in het geval van eiseressen niet leidt tot strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb . De rechtbank wijst er in dit verband op dat het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt ertoe zou kunnen leiden dat eiseressen genoodzaakt zijn om tegen iedere bestemmingsplanwijziging en tegen ieder bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd te procederen om te voorkomen dat zij de kosten van eventuele daarvoor noodzakelijke verleggingen moeten dragen, hetgeen ook volgens verweerder geen wenselijke situatie is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen juiste invulling heeft gegeven aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en dat er bij het nemen van de beslissing op het bezwaar van eiseressen onvoldoende rekenschap is gegeven van de verplichting tot nadeelcompensatie die uit die bepaling kan voortvloeien.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd.

Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zelf in de zaak voorzien is evenwel niet mogelijk, omdat de hoogte van de gestelde schade een aangelegenheid betreft ten aanzien waarvan verweerder in zijn onderzoeksplicht tekort is geschoten en waarover partijen zich in de procedure onvoldoende hebben uitgelaten.

Het beroep van eiseressen wordt gegrond verklaard.

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 874, - aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3 Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het bestreden besluit,

bepaalt dat verweerder aan eiseressen het betaalde griffierecht van € 298, - vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874, -.

Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. C.A. Schreuder en mr. J.A.F. Peters, leden, in tegenwoordigheid van J. van Mazijk, griffier.

De griffier: De voorzitter:

Uitgesproken in het openbaar op: 7 juli 2011.

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseressen worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature