Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het college aan [appellant] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning (het plaatsen van een uitbouw op het achtererf) op het perceel [locatie] te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, (hierna: het perceel).

Uitspraak



201009516/1/H1.

Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant], beiden wonend te Lekkerkerk, gemeente Nederlek,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 augustus 2010 in zaak nr. 09/8202 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het college aan [appellant] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning (het plaatsen van een uitbouw op het achtererf) op het perceel [locatie] te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college naar aanleiding van het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar de bouwvergunning herroepen en de aanvraag om verlening van bouwvergunning buiten behandeling gesteld.

Bij uitspraak van 25 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 oktober 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 25 november 2010 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [wederpartij] tegen het besluit van 4 mei 2009 gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard, en het besluit van 4 mei 2009 onder aanvulling van de motivering daarvan gehandhaafd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] bij brief, bij de Afdeling ingekomen op

24 december 2010, en [wederpartij] bij brief, bij de Afdeling ingekomen op 28 december 2010, beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-van Blarkom, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Capelle aan den IJssel, en [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het eerste lid, onderdeel c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën van gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorie ën van gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van Bijlage II.

Ingevolge het tweede lid is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorie ën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van Bijlage II.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. t/m d. (…)

e. het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd, en

f. (…).

Ingevolge artikel 3, eerste lid, is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.

Ingevolge artikel 8 is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2. 1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien die activiteiten betrekking hebben op het bouwen van een bouwwerk dat reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van de wet en op het tijdstip waarop met dat bouwen is begonnen daarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet , zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2010, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2010, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2010, wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt:

a. het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1° gebouwd aan:

a) de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of

b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerde oorspronkelijke zijgevel op meer dan 1 m van het voorerf en meer dan 1 m van het naburige erf,

2° niet hoger dan:

a) 4 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,

b) 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping van die woning of dat woongebouw, en

c) de woning of het woongebouw,

3° gebouwd binnen de breedte van de gevel waaraan de aan- of uitbouw wordt gebouwd,

4° minder dan 2,5 m diep,

5° zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd, en 6° niet gebouwd aan een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, aan een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of aan een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder achtererf verstaan: gedeelte van het erf dat aan de achterzijde van het gebouw is gelegen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwde perceel, of gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woongebied." Het bouwplan, dat ziet op het oprichten van een uitbouw aan de achtergevel van de woning op het perceel, met een goothoogte van 3 m, een diepte van net geen 2,5 m en een breedte van omstreeks 6 m, is in strijd met het bestemmingsplan, omdat met het realiseren daarvan de onderlinge afstand tussen bijgebouwen op het perceel minder dan de bij dat plan voorgeschreven 5 m bedraagt.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het oprichten van de uitbouw geen bouwvergunning is vereist. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de oppervlakte van het erf de achter de op het perceel gelegen garage situeerde brandgang niet heeft betrokken. Deze brandgang is volgens de kadastrale gegevens gedeeltelijk gelegen op het perceel en maakt derhalve deel uit van het erf, als bedoeld in het Bblb, aldus [appellant].

2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de brandgang niet direct is gelegen bij de woning op het perceel en evenmin in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van die woning, het deel van het perceel, waarop de brandgang is gelegen, geen deel uitmaakt van het achtererf, zoals bedoeld in het Bblb.

2.5. [appellant] betoogt dat met de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 thans voor de uitbouw geen vergunning meer is vereist.

2.5.1. Het bouwplan voldoet niet aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, reeds omdat het bouwplan ziet op het bouwen van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is overwogen en in aanmerking genomen dat de in de bij het Bor behorende Bijlage II gegeven definitie van erf gelijk is aan die in het Bblb, zal het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied na realisering van het bouwplan voor meer dan 50% zijn bebouwd, zodat evenmin aan het vereiste van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder e, van de bij het Bor behorende Bijlage II wordt voldaan.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 13 oktober 2009 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Volgens [appellant] is het college bij dat besluit voldoende gemotiveerd afgeweken van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Nederlek.

2.6.1. Dit betoog is weliswaar terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het hiervoor onder 2.4.1 overwogene, niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Bij besluit van 25 november 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] tegen het besluit van 4 mei 2009 gemaakte bezwaar, dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de bij besluit van 4 mei 2009 verleende bouwvergunning en ontheffing gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering daarvan.

Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht , gelezen in samenhang met de artikelen 6: 18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

In het beroep van [appellant]

2.9. [appellant] betoogt dat voor het oprichten van de uitbouw geen bouwvergunning is vereist. Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte bij de berekening van de oppervlakte van het erf de achter de op het perceel gelegen garage situeerde brandgang niet heeft betrokken. Deze brandgang is volgens de kadastrale gegevens gedeeltelijk gelegen op het perceel en maakt derhalve deel uit van het erf, als bedoeld in het Bblb, aldus [appellant].

2.9.1. Dit betoog faalt, gelet op het hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is overwogen.

2.10. [appellant] betoogt voorts dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwplan een vergunning is vereist, gelet op de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wabo, die volgens hem op het besluit van 25 november 2010 van toepassing is.

2.10.1. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsvergunning blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op:

a. de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.

2.10.2. Nu de aanvraag om verlening van vergunning voor het bouwplan is ingediend op 11 februari 2009 en derhalve voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo op 1 oktober 2010, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van het besluit op die aanvraag.

Het betoog faalt.

Voor zover [appellant] betoogt dat thans voor het bouwplan geen vergunning meer is vereist, faalt dat betoog, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, evenzeer.

2.11. Het betoog van [appellant] dat het college zich bij het besluit van 25 november 2010 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich een evidente privaatrechtelijke belemmering voordoet, mist feitelijke grondslag. Bij dat besluit heeft het college ontheffing verleend en daarbij juist betrokken dat zich naar het oordeel van het college geen privaatrechtelijke belemmeringen met evident karakter voordoen.

In het beroep van [wederpartij]

2.12. [wederpartij] betoogt dat het college bij het besluit tot verlening van een ontheffing, ten onrechte niet heeft betrokken dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is, aangezien de afstand tussen het bouwplan en de garage op het perceel minder dan 5 m bedraagt.

2.12.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. De bij het besluit van 25 november 2010 verleende ontheffing strekt er immers toe voormelde strijdigheid met het bestemmingsplan weg te nemen.

2.13. [wederpartij] betoogt dat het college in redelijkheid geen ontheffing heeft kunnen verlenen, als het heeft gedaan, aangezien zich een privaatrechtelijke belemmering voordoet.

2.13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr. 200906091/1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

2.13.2. Blijkens de aanvraag om verlening van bouwvergunning en de daarbij behorende bouwtekeningen, is het bouwplan voorzien op de erfgrens.

Desgevraagd hebben partijen ter zitting te kennen gegeven dat voor aanvang van de bouwwerkzaamheden op de erfgrens een stenen muur als erfafscheiding stond, die gezamenlijk eigendom was van [appellant] en [wederpartij]. Ten behoeve van de bouwwerkzaamheden is deze muur door [appellant] verwijderd, zonder dat [wederpartij] daarvoor toestemming heeft verleend. Desgevraagd heeft [wederpartij] ter zitting te kennen gegeven geen toestemming te verlenen voor het oprichten van de uitbouw op de erfgrens.

De muur is een mandelige muur als bedoeld in artikel 5:62 van het Burgerlijk Wetboek . Omdat de eigendom daarvan gemeenschappelijk is, is voor verwijdering de toestemming van [wederpartij] vereist.

Nu [wederpartij] geen toestemming heeft verleend voor verwijdering van de muur en zij voorts te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen de verlening van de ontheffing en bouwvergunning voor de uitbouw, doet zich een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter voor, die aan het verlenen van ontheffing in de weg staat.

Het betoog slaagt.

2.14. Het beroep is gegrond. Het besluit van 25 november 2010 dient te worden vernietigd.

2.15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederlek van 25 november 2010, kenmerk NE10/07955, gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederlek tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. De Haseth

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

476.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature