Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:RBSGR:2011:BR3113 , LJN BR3113

Inhoudsindicatie:

Terugkeer naar Tibet, vrees voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM . In geschil is onder meer de vraag of eiser te vrezen heeft voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM van wege het feit dat hij in het buitenland asiel heeft aangevraagd en een bepaalde periode in het buitenland heeft verbleven. De inhoud van het ambtsbericht van juni 2010 vormt aanleiding te veronderstellen dat eiser vanwege zijn verblijf in het buitenland en zijn asielaanvraag aldaar bij terugkeer door de Chinese autoriteiten zal worden ondervraagd. Deze omstandigheid, de enkele ondervraging, vormt op zichzelf gezien onvoldoende reden om aan te nemen dat eiser in zijn land van herkomst te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM . Een dergelijke gevolgtrekking kan niet uit voornoemd ambtsbericht worden afgeleid en volgt ook niet uit de door eiser in het geding gebrachte stukken.

Uitspraak



RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE

Zittinghoudende te Roermond

Sector bestuursrecht,

Zaaknummer: AWB 10 / 21061

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2010 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde M.J. Baaij),

tegen

de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een

verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna Vw 2000) te verlenen.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J.M.M. van Gils. Als tolk was aanwezig G. Tseriy.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op 11 oktober 1981 en in het bezit van de Chinese nationaliteit, is afkomstig uit Tibet. Eiser heeft op 24 maart 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan die aanvraag heeft eiser - kort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.

2. Eiser heeft verklaard dat hij op 16 maart 2008 tijdens een demonstratie in Lithang heeft gezien dat een oude dame op straat door de Chinese politie werd mishandeld. Toen hij een van de politieagenten op zijn gedrag aansprak, werd eiser door de agenten geslagen met de kolf van het geweer. Hij werd geraakt op zijn schouder waardoor hij flauw viel. Toen hij bijgekomen was, begon eiser met handen en voeten terug te vechten, aldus eiser. Tijdens een latere verklaring heeft eiser gesteld dat hij alleen is gevallen en vervolgens met een mes heeft geprobeerd de politieagenten neer te steken, waarbij hij steekbewegingen heeft gemaakt in de richting van de politieagenten. Hij heeft toen met zijn mes de pols van een van de politieagenten geraakt. Eiser is vervolgens de menigte in gevlucht waar hij een buurman tegenkwam met wie hij naar een warmtebron is gegaan. Aan de demonstratie heeft hij verder niet deelgenomen. Bij de bron heeft eiser (samen met zijn buurman) gevochten met andere Tibetanen omdat deze zich afzijdig hielden van de opstand en verder niets deden om de Tibetanen te helpen tegen het geweld van de Chinese politie.

Een van die personen was de zoon van een hoge ambtenaar, die eiser kende. Eiser heeft deze jongen hardhandig aangepakt. Hij is vervolgens met een vrachtauto naar Lhasa gevlucht van waaruit hij naar Nederland is gereisd. Bij terugkeer vreest eiser voor een levenslange gevangenisstraf dan wel de doodstraf omdat hij de zoon van een hoge ambtenaar heeft geslagen en een Chinese politieagent met een mes heeft geraakt waardoor hij in de negatieve belangstelling is komen te staan van de autoriteiten van zijn land.

3. Bij besluit van 18 mei 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Aan de

afwijzing heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang

met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd.

4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting richt het beroep zich tegen verweerders besluit voor zover daarbij is geweigerd aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op een van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.

5. Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor de vraag of het besluit in zoverre de rechterlijke toets kan doorstaan.

6. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat er sprake is van toerekenbare ongedocumenteerdheid, overweegt de rechtbank als volgt.

7. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn reisroute. Naar dezerzijds oordeel heeft verweerder dat in redelijkheid kunnen doen. Eiser heeft gesteld vanuit Tibet te voet naar Nepal te zijn gegaan van waaruit hij naar Thailand is gevlogen. Vanuit Thailand is hij te voet, per boot, met de auto en per vliegtuig (vanuit Griekenland) naar Nederland gereisd. Van eiser mag verwacht worden dat hij deze route met documenten weet te staven. Dat eiser met behulp van een reisagent zijn reis heeft volbracht en de reisdocumenten aan de reisagent heeft moeten afstaan, ontslaat eiser niet van zijn eigen verantwoordelijkheid in deze. De rechtbank is ook niet gebleken van een dusdanige dwang van de zijde van de reisagent op grond waarvan het ontbreken van reisdocumenten niet toerekenbaar is. Eiser heeft voorts gesteld dat hij wel een (originele) identiteitskaart heeft overgelegd. Deze omstandigheid laat echter onverlet dat verweerder in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, het ontbreken van reisdocumenten aan eiser heeft kunnen tegengeworpen.

8. Voor zover het ontbreken van reisdocumenten al niet aan eiser kan worden toegerekend, heeft verweerder tevens in redelijkheid kunnen stellen dat geen sprake is van coherente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de afgelegde reisroute van Tibet naar Nederland. Van eiser mocht worden verwacht dat hij in staat is om meer informatie te verstrekken over zijn reis dan dat hij gedaan heeft.

Hiermee wordt verweerder immers in de gelegenheid gesteld de juistheid van de verklaringen van eiser over de door hem gevolgde route na te gaan. In dit verband heeft verweerder met rede aan eiser tegengeworpen dat hij niet in staat is gebleken om aan te geven vanaf welk vliegveld en met welke vliegtuigmaatschappij hij vanuit Nepal naar Thailand is gevlogen, vanuit welk land hij per boot verder is gereisd en in welk land hij enkele maanden is vastgehouden.

De argumenten die eiser heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de betreffende hiaten in het asielrelaas, te weten dat hij de westerse taal niet machtig is, dat hij werd begeleid door reisagenten en veelvuldig van vervoersmiddel heeft gewisseld, staan er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat eiser over bepaalde onderdelen van zijn reisroute meer informatie had moeten kunnen verschaffen dan dat hij heeft gedaan.

9. Het bovenstaande in aanmerking nemend, heeft verweerder het bestreden besluit mede kunnen baseren op de omstandigheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Om het asielrelaas van eiser alsnog geloofwaardig te achten, mogen daarin geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet positieve overtuigingskracht uitgaan.

10. Blijkens het in het bestreden besluit geïncorporeerde voornemen en het verhandelde ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eisers asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Verweerder heeft eiser in dit verband onder meer tegengeworpen dat hij gedurende de gehoren van 10 juli 2009 en 7 januari 2010 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot het incident met de politieagenten tijdens de demonstratie in Lithang, alsmede ten aanzien van de gebeurtenissen bij de warmtebron. Ter onderbouwing van de tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser heeft verweerder (onder meer) aangevoerd dat eiser in eerste instantie heeft verklaard als gevolg van de klappen van de politieagenten te zijn flauwgevallen waarna hij zich met handen en voeten heeft verzet. Tijdens een later verhoor heeft eiser echter verklaard niet te zijn flauwgevallen, maar te zijn gevallen waarna hij een mes heeft genomen en steekbewegingen heeft gemaakt in de richting van de agenten. In eerste instantie heeft eiser verklaard niet te weten of hij iemand met dat mes heeft geraakt, terwijl hij op een later moment tijdens dat gehoor heeft aangegeven een van de politieagenten aan de onderkant van de pols te hebben geraakt. Voorts verwijst verweerder naar de verklaring waarbij eiser in eerste instantie heeft gesteld bij de warmtebron allemaal Chinese dingen kapot te hebben geslagen, terwijl hij bij een nader gehoor aangeeft dat hij dat alleen maar heeft gedacht en hier geen uitvoering aan heeft gegeven.

11. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser hiertegen heeft ingebracht onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat voormeld standpunt van verweerder niet houdbaar is. Eiser beroept zich voor wat betreft de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden op de moeilijkheden die zich hebben voorgedaan met betrekking tot de tolk die bij het gehoor van 10 juli 2009 aanwezig was. Tijdens het aanvullend nader gehoor op 7 januari 2010 kwam eiser tot de ontdekking dat de betreffende tolk delen van zijn verhoor onjuist had vertaald. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar pagina 7 van het verslag van het nader gehoor van 10 juli 2009, waarbij de tolk aangeeft dat zich op dat moment met betrekking tot de vertaling een probleem voordoet omdat eiser een ander dialect spreekt dan de tolk.

12. De rechtbank stelt vast dat tijdens het nader gehoor van 10 juli 2009 een tolk

Tibetaans aanwezig was en dat eiser desgevraagd heeft aangegeven de tolk goed te hebben verstaan en begrepen en voor het overige niet heeft gemeld dat er gedurende het gehoor voor wat betreft de vertaling onduidelijkheden zijn gerezen. In het verslag van dit gehoor onder punt 5.1 met vermelding ‘op- of aanmerkingen over de gang van zaken tijdens het nader gehoor’ blijkt vervolgens dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij blij is dat hij nu een tolk heeft die hem goed begrijpt.

Ook is de rechtbank niet gebleken dat eiser bij gelegenheid van de aanvullingen en correcties - zijnde bij uitstek een mogelijkheid in het asielrelaas opgetreden fouten te herstellen - op die onderdelen correcties en aanvullingen heeft aangebracht.

Dat er zich voor wat betreft de vertaalwerkzaamheden van de tolk bij het gehoor van

10 juli 2009 problemen hebben voorgedaan, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk weten te maken. De omstandigheid dat de betreffende tolk op een enkel onderdeel tijdens het gehoor een communicatieprobleem signaleert, vormt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om zulks aannemelijk te achten. Een en ander leidt er toe dat het beroep van eiser op dit punt geen doel treft.

Het door eiser (subsidiair) aangevoerde argument dat hij tijdens het aanvullende gehoor van 7 januari 2010 de gebeurtenissen van 16 maart 2008 enkel meer gedetailleerd heeft weergegeven, kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan de constatering dat eiser op onderdelen tegenstrijdig heeft verklaard.

13. Reeds op grond van het onder 11 en 12 overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overuigingskracht mist en aldus ongeloofwaardig is.

14. Bijgevolg is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht op grond van het individuele relaas heeft geconcludeerd dat eiser geen verdragsvluchteling is en niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij bij gedwongen terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing dan wel artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten . In zoverre heeft verweerder eiser dan ook op goede gronden een verblijfsvergunning asiel op de zogenoemde a- en b-grond kunnen onthouden.

15. In het kader van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 200 betoogt eiser verder nog dat gedwongen terugkeer naar Tibet voor eiser een risico inhoudt op arrestatie en mishandeling, omdat hij in de negatieve belangstelling staat van de Chinese autoriteiten vanwege de in het land van herkomst ontplooide activiteiten en omdat hij op illegale wijze het land van herkomst heeft verlaten, in het buitenland asiel heeft aangevraagd en aldaar een langere periode heeft verbeleven. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser (onder meer) naar de inhoud van de algemene ambtsberichten inzake China van maart 2009 en juni 2010 en het Besluit van de minister van Immigratie en Asiel van 5 november 2010, nummer WBV 2010/16, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna WBV 2010/16).

16. De rechtbank overweeg dat blijkens de inhoud van WBV 2010/16 de behandeling

van de asielaanvragen van Tibetanen gezien de moeilijke positie waarin zij verkeren, extra aandacht verdient te krijgen, waarbij de toetsing van het algehele asielrelaas als uitgangspunt dient. Dit houdt in - zo vervolgt de betreffende regelgeving - dat indien een Tibetaan aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer vanwege welke reden dan ook, waaronder begrepen een asielaanvraag of langer verblijf in het buitenland, niet alleen zal worden ondervraagd, maar tevens zal worden gearresteerd, hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarnaast volgt uit het algemeen ambtsbericht inzake China van juni 2010 dat de Chinese autoriteiten geen bijzondere aandacht hebben voor teruggekeerde asielzoekers, met uitzondering van personen afkomstig uit Tibet en Xinjiang.

Deze laatste worden bij terugkeer routinematig ondervraagd over hun verblijf in het buitenland. Dit onderzoek kan in sommige gevallen - blijkens het ambtsbericht - worden voortgezet door de politie in de plaats van herkomst.

17. De kern van de vraag is derhalve of eiser vanwege de door hem aangedragen

feiten en omstandigheden risico loopt door de Chinese autoriteiten te worden gearresteerd op grond waarvan zijn vrees voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM aannemelijk wordt geacht. De inhoud van meergenoemd ambtsbericht van juni 2010 vormt aanleiding te veronderstellen dat eiser reeds vanwege zijn verblijf in het buitenland en zijn asielaanvraag aldaar bij terugkeer door de Chinese autoriteiten zal worden ondervraagd. Deze omstandigheid, de enkele ondervraging, vormt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf gezien echter onvoldoende reden om aan te nemen dat eiser in zijn land van herkomst te vrezen heeft voor arrestatie vanwege zijn verblijf in het buitenland en voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM . Een dergelijke gevolgtrekking kan niet uit voornoemd ambtsbericht worden afgeleid en volgt ook niet uit de door eiser in het geding gebrachte stukken. Deze stukken zien voor wat betreft het risico op schending van artikel 3 van het EVRM met name op bepaalde risicogroepen zoals Oeigoeren die betrokken zijn geweest bij de rellen in 2009, Tibetanen die hebben deelgenomen aan de protesten in maart 2008 en monniken en nonnen. Eiser behoort echter niet tot een van die groepen. De door eiser in dat verband aangevoerde gebeurtenissen tijdens een demonstratie op

16 maart 2008 zijn immers door verweerder ongeloofwaardig bevonden. Voor zover eiser nog heeft betoogd dat het WBV 2010/16 ten aanzien van de behandeling van asielaanvragen van Tibetanen onvolledig zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat in deze regelgeving duidelijk staat aangegeven welke aspecten van belang zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag van personen van Tibetaanse afkomst en van onduidelijkheden op dat punt dan ook geen sprake is.

18. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren.

19. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.

3. Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. P.C.W. Gubbels Willems als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2011.

w.g. mr. P.C.W. Gubbels Willems, w.g. mr. F.H. Machiels,

griffier rechter

Voor eensluidend afschrift:

de griffier,

verzonden op: 22 juli 2011.

Rechtsmiddel

Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature