Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Vaststelling ingangsdatum Wajong uitkering. Er is geen sprake van een bijzonder geval krachtens de AAW en de Wajong. Het Uwv is niet bevoegd om voor 1 januari 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant toe te kennen.

Uitspraak



09/1435 AAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2009, 08/2129 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 21 juli 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2011. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 18 april 1964 geboren en bezit de Nederlandse nationaliteit. Vanaf zijn geboorte heeft hij met zijn ouders gewoond in Duitsland nabij de grens met Nederland. Appellant heeft vanaf eind 1972 een invaliderende juveniële reumatoïde artritis en is sinds juni 1998 bekend met het Lambert-Eaton myastheen syndroom. In verband met deze ziektes is appellant vanaf 1974 vaak en soms langdurig opgenomen geweest in de Sint Maartenskliniek en het Radboud Ziekenhuis, beide te Nijmegen.

1.2. Van september 1984 tot september 1993 heeft appellant gestudeerd aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Gedurende dit tijdvak ontving hij Nederlandse studiefinanciering. Vanaf september 1993 heeft appellant als extraneus ingeschreven gestaan bij genoemde universiteit en heeft hij bijstand ontvangen van de gemeente Nijmegen. In december 1990 is appellant voor het eerst ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Nijmegen.

1.3. In november 1983 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend. Bij besluit van 27 maart 1984 heeft het Uwv afwijzend op deze aanvraag beslist, omdat appellant geen ingezetene van Nederland zou zijn. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit. Dit betekent dat het besluit van 27 maart 1984 rechtens onaantastbaar is geworden.

1.4. In januari 2000 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 14 juli 2000 heeft het Uwv uiteindelijk geweigerd een uitkering ingevolge de AAW aan appellant toe te kennen. Daarbij is overwogen dat appellant vanaf 11 december 1990 verzekerd is ingevolge de AAW en dat hij op die dag reeds volledig arbeidsongeschikt was. Op grond van artikel 21 van de AAW heeft het Uwv de op de datum van de aanvang van de verzekering ingevolge de AAW bestaande arbeidsongeschiktheid blijvend en geheel buiten aanmerking gelaten.

1.5. Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2001 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het besluit van 8 februari 2001 ongegrond verklaard.

1.6. Bij uitspraak van 27 oktober 2006 (LJN AZ1076) heeft de Raad onder meer het besluit van 8 februari 2001 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat de aanvraag van appellant in ieder geval mede als een aanvraag om uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangemerkt had moeten worden. Voorts heeft de Raad vastgesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid nu het Uwv niet heeft onderzocht of en vanaf welk tijdstip appellant onder de personele werkingssfeer van EG-Verordening 1408/71 viel en of appellant aan toepassing van die Verordening aanspraken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering kon ontlenen. Daarbij is tevens gewezen op de betekenis van artikel 10bis, tweede en vierde lid, van Verordening 1408 /71 voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wajong .

1.7. Bij brief van 8 november 2007 heeft het Uwv aan appellant bericht dat het voornemen bestond om met ingang van 1 januari 1998 een uitkering ingevolgde de Wajong aan hem toe te kennen en om te bepalen dat voordien geen recht bestond op een uitkering ingevolge de AAW. Appellant heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om zijn standpunt ten aanzien van dit voornemen kenbaar te maken. Verder heeft appellant zijn bezwaren tegen dat voornemen nader toegelicht tijdens een hoorzitting.

1.8. Het Uwv heeft vervolgens bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 14 juli 2000 herroepen. Aan appellant is met ingang van 1 januari 1998 een Wajong uitkering toegekend, waarvan de hoogte bij nader besluit van 26 september 2008 is vastgesteld op 85% van de voor appellant geldende grondslag. In het bestreden besluit is verder overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval en dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat de aanvraag van appellant van 4 januari 2000 niet aangemerkt kan worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 maart 1984 en dat niet is gebleken van een andere aanvraag vóór 4 januari 2000. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van een bijzonder geval zodat reeds op die grond volgens de rechtbank de vraag of aan appellant ook vóór 1 januari 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend had moeten worden, ontkennend moet worden beantwoord.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak diverse onvolkomenheden en onjuiste feiten bevat, dat die uitspraak niet overeenstemt met de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2006 en dat het bestreden besluit geen besluit bevat, aangezien dat al was medegedeeld bij de voornemenbrief van 8 november 2007. Voorts verzoekt appellant de Raad om het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen wanneer appellant ingezetene van Nederland is geweest en verzekerd is geweest krachtens de AAW, zowel via zijn persoonlijke rechten als via zogenoemde afgeleide rechten als gezinslid. Ter zitting heeft appellant de Raad nog verzocht te bepalen dat hij recht heeft op een nabetaling van een AAW-uitkering van november 1982 tot en met december 1997.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het bestreden besluit niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (en in dit geval de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb), merkt de Raad op dat, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, de voornemenbrief van 8 november 2007 niet aangemerkt kan worden als een besluit als hiervoor bedoeld. In die brief heeft het Uwv slechts een voornemen aan appellant kenbaar gemaakt waarop appellant mocht reageren. Na kennisneming van de reactie van appellant op dit voornemen heeft het Uwv bij het bestreden besluit een definitief standpunt ingenomen over de aanspraak op een uitkering ingevolge de Wajong. Het bestreden besluit is dan ook door de rechtbank terecht aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb .

4.2. Voorts is tussen partijen met name in geschil of het Uwv de ingangsdatum van de aan appellant toegekende uitkering terecht heeft bepaald op 1 januari 1998. Appellant is van mening dat hij ook al ruim voor die datum aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

4.3. Met betrekking tot dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 25 van de AAW en 29 van de Wajong een uitkering ingaat op de dag waarop aan de vereisten voor het recht daarop wordt voldaan. Ingevolge het tweede lid van deze artikelen kan de uitkering niet vroeger ingaan dan één jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend, zij het dat het Uwv van de termijn van één jaar kan afwijken als sprake is van een bijzonder geval.

4.4. De Raad stelt vast dat niet is gebleken dat appellant na ontvangst van het besluit van 27 maart 1984 eerder dan in januari 2000 een nieuwe aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ingediend bij het Uwv. De Raad ziet aanleiding om eerst te beoordelen of sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.

4.5. Daarvan is onder meer sprake indien een betrokkene ter zake van een te late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn. Op grond van vaste rechtspraak betekent dit dat voor de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval de omstandigheden van betrokkene zelf vanaf zijn meerjarigheid in aanmerking dienen te worden genomen. Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad niet gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat betrokkene vanaf dat tijdstip niet in staat is geweest tijdig een aanvraag in te dienen. Dat blijkt ook reeds uit het feit dat hij in 1983 een aanvraag heeft ingediend. De Raad tekent daarbij aan dat volgens eveneens vaste rechtspraak onbekendheid met - de inmiddels ontstane nieuwe - mogelijkheden om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen, niet kan gelden als een verontschuldigingsgrond voor een late aanvraag. Verder kan ook nieuwe of gewijzigde jurisprudentie ingevolge vaste rechtspraak in het algemeen niet aangemerkt worden als een bijzonder geval. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld krachtens de AAW en de Wajong.

4.6. Nu geen sprake is van een bijzonder geval is het Uwv niet bevoegd om voor 1 januari 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant toe te kennen. De Raad kan en zal dan ook in het midden laten of appellant voor 1 januari 1998 aanspraak kan maken op een AAW-uitkering.

4.7. Ook de overige door appellant aangevoerde gronden behoeven geen verdere bespreking nu deze niet kunnen leiden tot een eerdere ingangsdatum van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit geldt evenzeer voor het verzoek van appellant om vast te stellen gedurende welke tijdvakken hij ingezetene van Nederland is geweest en dus verzekerd is geweest ingevolge de volksverzekeringen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat voor zover appellant een overzicht wenst van de verzekerde tijdvakken in verband met zijn mogelijke toekomstige recht op een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet, hij zich kan wenden tot de Svb voor een zodanig overzicht.

4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) T. Dolderman.

RK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature