Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Tussenuitspraak. Intrekking en terugvordering bijstand over de periode van 15 oktober tot en met 30 november 2007. Schending inlichtingenverplichting. Afwijzing aanvraag bijstand. Gegevens waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene ten tijde hier van belang, anders dan voorheen, zijn hoofdverblijf in de woning had, heeft betrokkene niet geleverd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 25 november 2008 vernietigen voor zover daarbij de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 14 oktober 2007 is ingetrokken en voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat uit de gedingstukken de gemaakte kosten van de over de periode van 15 oktober 2007 tot en met 30 november 2007 aan betrokkene verleende bijstand niet kunnen worden opgemaakt en het op de weg van appellant ligt om deze kosten te berekenen. Nieuw besluit op bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 januari 2008 voor zover daarbij de kosten van bijstand zijn teruggevorderd.

Uitspraak



09/6437 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

T U S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2009, 08/5347 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], thans wonende op Curaçao (hierna: betrokkene),

en

appellant

Datum uitspraak: 19 juli 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. L.M. Deidam, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Mersel, werkzaam bij de gemeente Schiedam. Namens betrokkene is mr. Deidam verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene heeft vanaf 1 juni 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.

1.2. Naar aanleiding van een op 14 augustus 2006 ontvangen melding van de woningbouwvereniging Woonplus dat betrokkene niet woont in zijn woning aan de [adres 1] in Schiedam (hierna: de woning) heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van informatie bij bedrijven en instanties, waaronder een telecom aanbieder en de ABN AMRO-bank, stelselmatige observaties van de woning in de periode van 13 oktober 2007 tot en met 9 december 2007, een buurtonderzoek, een huisbezoek aan de woning van [J.] (hierna: [J.]) op het adres [adres 2] in Dordrecht en het verhoor van Jabobus en betrokkene. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2007.

1.3. Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 21 december 2007 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 december 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 9 januari 2008 heeft appellant de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2007 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.288,70 van betrokkene teruggevorderd.

1.4. Betrokkene heeft zich op 24 januari 2008 gemeld voor het aanvragen van bijstand. Nadien heeft hij met ingang van 17 januari 2008 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 13 maart 2008 heeft appellant op deze aanvraag afwijzend beslist.

1.5. Bij besluit van 25 november 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 21 december 2007, 9 januari 2008 en 13 maart 2008 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 25 november 2008 ligt ten grondslag dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij vanaf 1 januari 2006 niet woont op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand is ten grondslag gelegd dat betrokkene niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden waren veranderd in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 25 november 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten van 21 december 2007, 9 januari 2008 en 13 maart 2008 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, mede in aanmerking nemend de levensstijl van betrokkene, uit de onderzoeksbevindingen niet de conclusie kan worden getrokken dat betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning.

3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden om aan te nemen dat betrokkene ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf niet heeft gehad in de woning. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant bij nader inzien zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende steun bieden voor het standpunt dat betrokkene in de periode van 1 januari 2006 tot en met 14 oktober 2007 zijn hoofdverblijf niet heeft gehad in de woning. Appellant blijft van mening dat betrokkene vanaf 15 oktober 2007 geen juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De intrekking en terugvordering

4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad stelt de Raad vast dat appellant de intrekking en terugvordering van de bijstand van betrokkene uitsluitend handhaaft over de periode van 15 oktober 2007 tot en met 30 november 2007. Voorts stelt de Raad vast dat appellant de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 15 oktober 2007 tot en met 21 december 2007.

4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 13 juli 2010, LJN BN2458, dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een correcte toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. De belanghebbende is daarom verplicht of op verzoek of onverwijld uit eigen beweging juiste en volledige informatie tover zijn woon- of verblijfplaats te verstrekken.

4.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voldoende basis voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de te beoordelen periode niet feitelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres. In de periode van 15 oktober tot en met 9 december 2007 is de woning van betrokkene op 32 dagen op zeer verschillende tijdstippen geobserveerd en daarbij is betrokkene nimmer waargenomen. Tijdens haar verhoor op 10 december 2007 heeft [J.] verklaard dat betrokkene vanaf 15 oktober 2007, de datum met ingang waarvan zij fulltime werkt, door de weeks vier à vijf dagen per week bij haar is en dat hij in de weekenden bij zijn zoon in Rotterdam-Zuid is. Tevens heeft zij verklaard dat betrokkene niet altijd bij haar is, maar ook bij zijn nichtje in Dordrecht en zijn zoon in Rotterdam. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van betrokkene bevestigd dat betrokkene vanaf 15 oktober 2007 elke dag naar het huis van [J.] komt en voor haar kinderen zorgt. Omdat [J.] al om 6.00 uur moet beginnen met haar werk helpt betrokkene de kinderen met opstaan en brengt hij hen naar school en haalt ze ook weer op. Bij het huisbezoek aan de woning van [J.] op 10 december 2007 zijn geopende en ongeopende poststukken, kleding, waaronder sokken, ondergoed en bovenkleding, en persoonlijke bezittingen van betrokkene aangetroffen. Betrokkene heeft tijdens zijn verhoor op 10 december 2007 verklaard dat hij vaak in Dordrecht en Rotterdam is en dat hij in Schiedam woont, maar hij nooit thuis en altijd op straat is. Deze gegevens, bezien in onderlinge samenhang, rechtvaardigen de conclusie dat betrokkene ten tijde hier van belang niet zijn hoofdverblijf had in de woning.

4.4. Dit betekent dat betrokkene geen juiste informatie aan appellant heeft verstrekt over zijn woon- en verblijfplaats. Daarmee heeft betrokkene niet voldaan aan de inlichtingenverplichting neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB . Appellant was derhalve bevoegd de bijstand van betrokkene over de periode hier in geding met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.5. Het nadere standpunt van appellant leidt ertoe dat de grondslag is komen te ontvallen aan de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 14 oktober 2007. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat appellant met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 oktober 2007 tot en met 30 november 2007 van betrokkene terug te vorderen. De Raad stelt vast dat betrokkene in bezwaar en beroep geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering.

Afwijzing aanvraag

4.6. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 15 juli 2008, LJN BD7477, ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in het geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen.

4.7. Met appellant is de Raad van oordeel dat betrokkene niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden in de periode tussen de aanvraagdatum en de datum waarop het primaire besluit is genomen in relevante mate zijn gewijzigd. Bij de huisbezoeken op 15 en 19 februari 2008 aan de woning is betrokkene niet thuis aangetroffen en op de in zijn brievenbus gedeponeerde uitnodiging voor een gesprek op 20 februari 2008 heeft hij niet gereageerd. Tijdens een intakegesprek op 18 februari 2008 heeft betrokkene verklaard dat hij regelmatig in Dordrecht verblijft. Gegevens waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene ten tijde hier van belang, anders dan voorheen, zijn hoofdverblijf in de woning had, heeft betrokkene niet geleverd. Dit betekent dat appellant de onderhavige aanvraag van betrokkene terecht heeft afgewezen. Nog immer kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Conclusie

4.8. Gelet op hetgeen onder 4.4, 4.5 en 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep van appellant voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vanaf 15 oktober 2007, de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 oktober 2007 tot en met 30 november 2007 en de afwijzing op de aanvraag om bijstand, zodat de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 25 november 2008 vernietigen voor zover daarbij de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 14 oktober 2007 is ingetrokken en voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat uit de gedingstukken de gemaakte kosten van de over de periode van 15 oktober 2007 tot en met 30 november 2007 aan betrokkene verleende bijstand niet kunnen worden opgemaakt en het op de weg van appellant ligt om deze kosten te berekenen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 januari 2008 voor zover daarbij de kosten van bijstand zijn teruggevorderd.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 25 november 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R. Scheffer.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature