Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Maatstaf 6:248 en 6:258; geen wijziging opeisbaarheid lening

Uitspraak



GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE

Sector civiel

Zaaknummer : 200.058.374/01

Rolnummer Rechtbank : 329674/HA ZA 09-1217

arrest van 24 mei 2011

inzake

[APPELLANT],

wonende te [Woonplaats],

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. J.P. van Rossum te Amsterdam,

tegen

[GEÏNTIMEERDE],

wonende te [Woonplaats],

geïntimeerde,

hierna te noemen: [geïntimeerde],

advocaat: mr. A.W. Dolphijn te Rotterdam.

Verloop van het geding

Bij exploot van 10 februari 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2009. Bij arrest van 23 maart 2010 is een comparitie na aanbrengen gelast, die op 25 mei 2010 heeft plaatsgevonden en op 7 juli 2010 is voortgezet. Uit de daarvan opgemaakte processen-verbaal blijkt dat deze comparitie niet tot een minnelijke regeling heeft geleid.

Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven met producties genomen, waarin hij drie grieven heeft aangevoerd. [geïntimeerde] heeft deze bij memorie van antwoord bestreden.

Vervolgens hebben partijen, [geïntimeerde] onder overlegging van haar procesdossier, arrest gevraagd.

Beoordeling van het beroep

1. De door de rechtbank in r.o. 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.

2. Inzet van deze procedure is een vordering die [appellant] stelt te hebben op [geïntimeerde] uit hoofde van geldlening (ad € 29.376,- in totaal), respectievelijk ter zake van door hem als advocaat voor [geïntimeerde] met betrekking tot haar geschil met de familie [A] verrichte werkzaamheden (€ 5.000,- aan honorarium en € 738,79 aan salaris voor de procureur).

2.1. Wat betreft de vordering gebaseerd op geldlening staat vast dat [appellant] bij verschillende gelegenheden geldbedragen aan [geïntimeerde] heeft overhandigd en meerdere keren uitgaven ten behoeve van [geïntimeerde] heeft gedaan (r.o. 2.3 van het vonnis waarvan beroep). [geïntimeerde] stelt evenwel dat de betalingen betrekking hadden op huurpenningen die [appellant] namens [geïntimeerde] van de huurders van haar panden heeft geïncasseerd, waarmee zij kennelijk bedoelt dat [appellant] de betreffende huurpenningen aldus aan haar heeft afgedragen. Subsidiair stelt zij dat sprake was van schenkingen. Voorts wijst [geïntimeerde] erop dat [appellant] zelf heeft verklaard dat hij de betalingen deed ten titel van de tussen [geïntimeerde] en [B] gesloten koopovereenkomst, uit hoofde waarvan [appellant] de koopsom van € 50.000,- zou hebben ontvangen. Voor het geval geoordeeld zou worden dat sprake is van geldlening, stelt [geïntimeerde] dat de vordering tot terugbetaling van de geleende bedragen is verjaard en subsidiair dat de vordering niet opeisbaar is, omdat zij de geleende bedragen pas behoefde terugbetalen wanneer (al) haar huizen (aan de [locatie] te [Plaatsnaam]) zouden zijn verkocht en geleverd, hetgeen (ten aanzien van één van de huizen) niet het geval is.

2.2. Wat betreft de door [appellant] als advocaat verrichte werkzaamheden stelt [appellant] dat [geïntimeerde] zelf een bedrag van € 5.000,- heeft voorgesteld en dat hij dat heeft aanvaard. [geïntimeerde] betwist dat en wijst erop dat haar een voorwaardelijke toevoeging is verleend.

2.3. De vordering uit hoofde van geldlening heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat, ook volgens [appellant] zelf, is afgesproken dat [geïntimeerde] de geleende bedragen zou terugbetalen nadat haar huizen zouden zijn verkocht. Aldus heeft de rechtbank het uiterst subsidiaire verweer van [geïntimeerde], dat de vordering, indien bestaand, nog niet opeisbaar is, gehonoreerd. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat onder bijzondere omstandigheden denkbaar is dat een partij zich niet (langer) kan beroepen op het niet vervuld zijn van een dergelijke voorwaarde voor opeisbaarheid, maar dat daarvan in dit geval niet is gebleken. De vordering ter zake van het honorarium heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat [appellant], door niets te stellen omtrent zijn reactie op het (door hem gestelde) voorstel van [geïntimeerde] tot betaling van € 5.000,-, de gestelde wilsovereenstemming onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft nog wel overwogen dat [appellant] op grond van artikel 7:405 lid 2 BW recht heeft op een redelijk loon, maar zij heeft zich tot vaststelling daarvan onbevoegd geoordeeld. De vordering ter zake van de door [appellant] voorgeschoten procureurskosten heeft de rechtbank toegewezen.

3. Het hoger beroep van [appellant] betreft de afwijzing van de vordering, zowel uit hoofde van geldlening, als ter zake van het honorarium voor de door hem verrichte werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft ter zake van de procureurskosten geen incidenteel beroep ingesteld.

4. In zijn eerste grief betoogt [appellant] in de eerste plaats dat de redelijkheid en billijkheid, alsmede een wijziging van omstandigheden nopen tot aanpassing van de overeenkomst. Blijkens de toelichting houdt de door hem beoogde aanpassing in dat de vordering reeds nu opeisbaar wordt geacht. Hij stelt het als onrechtvaardig te ervaren dat hij moet wachten totdat [geïntimeerde] al haar huizen heeft verkocht, omdat zij op die manier het terugbetalen van de lening kan uitstellen door het laatste, volgens hem praktisch waardeloze en met veel beslagen en gemeentelijke aanschrijvingen belaste huis niet te verkopen. Volgens [appellant] maakt [geïntimeerde] daartoe geen aanstalten. Voorts voert [appellant] aan dat door de houding en het handelen van [geïntimeerde], hierin bestaande dat zij een procedure tegen hem is gestart waarin zij een groot bedrag aan schadevergoeding van hem vordert, duidelijk is dat zij allesbehalve van zins is om hem het geleende geld terug te betalen.

5. [geïntimeerde] houdt primair vast aan haar hiervoor, in rov. 2.1 weergegeven verweren, erop neerkomend dat [appellant] geen vordering uit hoofde van geldlening op haar heeft. Subsidiair bestrijdt dat zij geen pogingen doet het laatste huis te verkopen en wijst zij erop dat het [appellant] zelf is die verkoop frustreert door zijn weigering mee te werken aan de opheffing van het door hem op het huis gelegde beslag. Onder deze omstandigheden verzetten de redelijkheid en billijkheid zich volgens haar juist tegen aanpassing van de overeenkomst in de door [appellant] gewenste zin.

6. Het hof leest de stellingen van [appellant] aldus dat hij bedoelt een beroep te doen op het bepaalde in de artikelen 6:248 lid 2, respectievelijk 6:258 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens eerst genoemde bepaling is een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het eerste lid van artikel 6:258 BW bepaalt, als specialis van artikel 6:248 lid 2 BW , dat de rechter (onder meer) de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.

7. In het betoog van [appellant] ligt besloten dat hij niet betwist dat tussen partijen is afgesproken dat [geïntimeerde] de geleende bedragen zou terugbetalen wanneer haar huizen zouden zijn verkocht. Ter comparitie van partijen bij de rechtbank heeft hij dan ook dienovereenkomstig verklaard. Indien, zoals hij stelt, sprake is van een overeenkomst van geldlening, maakt deze afspraak daarvan onderdeel uit. [appellant] bestrijdt niet dat daaruit volgt dat zijn vordering tot terugbetaling nog niet opeisbaar is. Hij meent evenwel dat dat onderdeel van de overeenkomst dient te worden aangepast.

8. De bij de toepassing van de in rov. 6 vermelde bepalingen aan te leggen maatstaf is of het vasthouden aan de gemaakte afspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat is een strenge maatstaf, die terughoudend dient te worden toegepast. Partijen mogen immers in beginsel nakoming van de tussen hen gemaakte afspraken verlangen. De door [appellant] gestelde omstandigheden leveren onvoldoende grond op om handhaving van de afspraak over terugbetaling onaanvaardbaar te achten. Enige onzekerheid over het moment van terugbetaling is inherent aan de, aan de terugbetaling gekoppelde, voorwaarde van verkoop van de huizen. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] geen moeite doet om het laatste huis te verkopen is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en kan derhalve niet als vaststaand worden aangenomen. Van belang is voorts dat [appellant] ook zelf stelt dat hij niet is ingegaan op het voorstel van [geïntimeerde] om zijn beslag op de woning op te heffen (memorie van grieven blz. 2 bovenaan). [appellant] verdedigt die beslissing door erop te wijzen dat hij dan zijn zekerheid kwijt is en dat [geïntimeerde] er “geen been in ziet” een pand te verkopen dat onder beslag ligt. Voor zover hij met dat laatste zou bedoelen dat [geïntimeerde] eerder een huis heeft verkocht in weerwil van een daarop liggend beslag, neemt dat niet weg dat de verkoop van een woning minst genomen bemoeilijkt wordt wanneer daarop beslag ligt. Hoe dan ook, in elk geval heeft [appellant] niet aangetoond dat [geïntimeerde] geen moeite doet het laatste huis te verkopen.

De omstandigheid dat de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] is bekoeld en dat [geïntimeerde] een procedure tegen hem is begonnen maakt evenmin dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen instandhouding van de afspraak, dat zij de geleende bedragen zou terugbetalen na verkoop van haar huizen, mag verwachten.

Voor zover [appellant] geacht zou moeten worden in dit verband tevens zijn in eerste aanleg gedane beroep op de omstandigheid dat de huizen die het meeste waard zijn wél zijn verkocht te handhaven, geldt dat ook die omstandigheid niet meebrengt dat vasthouden aan de gemaakte afspraak betreffende de opeisbaarheid van de vordering tot terugbetaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

9. De tweede grond die [appellant] aanvoert ter onderbouwing van zijn eerste grief is dat [geïntimeerde] haar huizen wel degelijk heeft verkocht en wel (in 2003) aan de heer [B]. Hij doet in dat verband een beroep op het arrest van dit hof van 10 september 2010 in de ter zake tussen [geïntimeerde] en [B] gevoerde procedure. [appellant] stelt ervoor te opteren dat de onderhavige procedure wordt aangehouden tot er in de procedure tussen [geïntimeerde] en [B] definitief is beslist.

10. Uit de door [appellant] als productie bij zijn memorie van grieven overgelegde arrest van dit hof in de zaak tussen [B] en [geïntimeerde] (alsook uit het eveneens overgelegde vonnis in die zaak) blijkt dat eerstgenoemde stelt de panden aan de [locatie] van [geïntimeerde] te hebben gekocht, waartoe hij verwijst naar een schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] d.d. 2 november 2003 dienaangaande. Voorts blijkt daaruit dat [geïntimeerde] betwist dat de onder de betreffende verklaring geplaatste handtekening van haar afkomstig is. Het hof heeft een handschriftonderzoek noodzakelijk geoordeeld en de zaak verwezen naar de rol voor uitlating door partijen over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. De zaak staat voor arrest op 31 mei a.s. Dat betekent enerzijds dat nog niet vaststaat dat [geïntimeerde] haar panden reeds in 2003 aan [B] heeft verkocht en anderzijds dat definitief uitsluitsel daarover nog enige tijd op zich zal laten wachten. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet opportuun om deze procedure aan te houden. Enerzijds is onwenselijk dat procedures gedurende langere tijd een slapend bestaan lijden, anderzijds kan [appellant], wanneer zou komen vast te staan dat sprake is van een rechtsgeldige verkoop aan [B], op die grond een nieuwe procedure bij de rechtbank beginnen.

11. Grief 1 faalt derhalve. Bij die stand van zaken kunnen de overige verweren van [geïntimeerde] onbesproken blijven. Om dezelfde reden heeft [appellant] geen belang bij zijn tweede grief, die gericht is tegen een ten overvloede gegeven overweging van de rechtbank. Om partijen daarbij voor zover nodig toch enige richting te geven, overweegt het hof ten overvloede het volgende.

12. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de brieven die zich in het dossier bevinden en waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat [geïntimeerde] van [appellant] bedragen ter leen heeft ontvangen, in zoverre dwingend bewijs opleveren van de gestelde geldlening, waartegen [geïntimeerde], (het hof voegt toe: voor zover sprake is van voldoende onderbouwde verweren) tegenbewijs zal hebben te leveren.

13. De stelling van [geïntimeerde] dat de betalingen werden gedaan ter afdracht van de door [appellant] voor haar ontvangen huurpenningen acht het hof vooralsnog niet aannemelijk. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat [appellant] haar vanaf april 1998 in haar geschil met de familie [A] heeft bijgestaan. Uit een brief van 23 juli 1998 van de advocaat van [A] (aangehaald in r.o. 2.2 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2009, productie 2B bij memorie van grieven) blijkt dat de huurpenningen vanaf die datum op een derdenrekening zouden worden gestort. De bedragen waarvan [appellant] terugbetaling vordert heeft [geïntimeerde] echter pas na 23 juli 1998, en wel vanaf 2003 ontvangen. In dat licht bezien heeft [geïntimeerde] dit verweer onvoldoende onderbouwd.

14. De stelling dat (anders) sprake is van schenking is evenmin voldoende onderbouwd, in elk geval wat betreft de betalingen terzake waarvan zich brieven in het dossier bevinden waarin deze worden aangemerkt als te zijn geleend (zie rov. 12 hiervoor). In elk geval zou [geïntimeerde] in zoverre tegenbewijs moeten leveren.

15. Voor zover [geïntimeerde] met haar verwijzing naar de verklaring van [appellant] ook zelf beoogt te betogen dat zij de betalingen heeft gekregen ter afdracht van de door [appellant] voor haar van [B] ontvangen koopsom (hetgeen niet aannemelijk is nu [geïntimeerde] het bestaan van die koopovereenkomst betwist), geldt dat de desbetreffende getuigenverklaring van [appellant] (onderdeel van productie 4 bij conclusie van antwoord) betrekking heeft op de procedure tussen [B] en [geïntimeerde] en dat daaruit niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat deze mede betrekking heeft op de betalingen waarover partijen in deze procedure twisten.

16. Ervan uitgaande dat de betalingen zijn gedaan bij wijze van lening, faalt het beroep op verjaring voor zover [geïntimeerde] daaraan ten grondslag heeft gelegd dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat de betalingen zijn gedaan. Dat laatste is onjuist, omdat (indien sprake is van geldlening) onderdeel van de overeenkomst is dat de vordering tot terugbetaling opeisbaar wordt nadat de panden van [geïntimeerde] zijn verkocht.

17. Grief 3 heeft betrekking op de afwijzing van de gevorderde € 5.000,-. [appellant] stelt dat wel degelijk sprake is geweest van aanbod en aanvaarding en dat, voor zover [geïntimeerde] in haar brieven spreekt over verrekening, zij doelt op verrekening met de opbrengst van de verkoop van de panden.

18. Ter onderbouwing van dit deel van zijn vordering heeft [appellant] een tweetal (kopieën van) brieven overgelegd (productie 5 bij inleidende dagvaarding). [geïntimeerde] zelf dateert die brieven op 18 augustus 2003 en 18 september 2003 (conclusie van antwoord onder 18). In de eerste brief staat onder meer:

“ (…) Naar aanleiding van ons telefoongesprek van vandaag, 18 augustus, stuur ik u deze brief betaal ik u € 5000 voor uw werk (salaris) u vertelde mij dat ik reeds € 14000 aan voorschot hebt ontvangen. plus uw salaris is een totaal bedrag samen van € 19000

de erfrechten zijn verkocht voor een bedrag van € 45.000, tezamen ontvang ik nog van u

€ 26000 (…)”

In de brief van 18 september 2003 staat onder meer:

“(…) U had mij gebeld en verteld dat ik € 14000 aan voorschotten had genomen

uw salaris was € 5000,(…)”

waarna een opsomming volgt die, rekening houdend met onder meer het bedrag van

€ 5.000,-, resulteert in een totaal door [geïntimeerde] verschuldigd bedrag van € 24.000,- en, na verrekening met een bedrag van € 45.000,- onder de aanduiding “verkocht”, in een door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 21.000,-.

Beide brieven zijn ondertekend door [geïntimeerde].

19. Bij conclusie van antwoord noemt [geïntimeerde] de brieven, waarbij zij aan de brief van

18 september 2003 de kwalificatie “vermeend” toevoegt. Zij stelt echter niet dat de brief niet van haar afkomstig is. Haar verweer beperkt zich tot de stelling dat zij nooit een honorarium met [appellant] heeft afgesproken en de mededeling dat een toevoeging voor haar was aangevraagd. Bij comparitie van partijen voor de rechtbank verklaart [geïntimeerde] wederom dat geen honorarium is afgesproken en wijst zij op de voorwaardelijke toevoeging. Bij die gelegenheid voegt zij er wel aan toe dat zij “het briefje dat betrekking heeft op een honorarium van € 5.000,-“ niet geschreven heeft, maar dat er wel haar handtekening onder staat. [appellant] heeft bij bedoelde comparitie verklaard dat partijen over zijn honorarium niets hebben afgesproken, maar dat [geïntimeerde] in haar briefje van 18 augustus 2003 zelf aangaf dat zij € 5.000,- voor zijn diensten zou betalen.

20. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] met de enkele ontkenning ter comparitie van partijen bij de rechtbank, dat zij “het briefje” geschreven heeft, mede in het licht van haar erkenning dat daar wel haar handtekening onder staat, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de brieven van 18 augustus 2003 en 18 september 2003 van haar afkomstig zijn. Ook in hoger beroep doet zij dat niet. Daarmee leveren die brieven op grond van artikel 156 jo. 157 lid 2 Rv. dwingend bewijs op van de verbintenis van [geïntimeerde] om [appellant] ter zake van de door hem in de procedure tussen [geïntimeerde] en de erven [A]

€ 5.000,- te betalen. [appellant] heeft dit bedrag kennelijk aanvaard. De omstandigheid dat hij daarvan niet expliciet heeft blijk gegeven doet daaraan niet af. Het hof is voorts van oordeel dat de enkele ontkenning dat voormeld bedrag is afgesproken en de verwijzing naar de omstandigheid dat een voorwaardelijke toevoeging was verleend, een onvoldoende gemotiveerde betwisting opleveren van bedoelde afspraak. Zoals de rechtbank heeft overwogen (rov. 5.9 van het vonnis waarvan beroep), heeft [geïntimeerde] niet betwist dat zij bij gunstige afloop van de procedure geen aanspraak kon maken op een definitieve toevoeging. Om die reden staat de omstandigheid dat een voorwaardelijke toevoeging was verleend bepaald niet in de weg aan de conclusie dat partijen een afspraak over het honorarium van [appellant] hebben gemaakt voor het geval de procedure zou worden gewonnen. Bij die stand van zaken is voor het leveren van tegenbewijs door [geïntimeerde] geen plaats.

Uit de brieven volgt voorts voldoende duidelijk dat [geïntimeerde] voor ogen had de door haar verschuldigde bedragen te verrekenen met de opbrengst van de verkoop van haar panden, hetgeen strookt met de ook door [geïntimeerde] (voorwaardelijk, voor het geval sprake zou zijn van geldlening) erkende afspraak dat zij geleende bedragen zou terugbetalen na de verkoop van de panden. Haar stelling in het kader van haar antwoord op grief 3, dat zij ervan uitging “dat verrekend zou worden met de geïncasseerde, althans te incasseren huur van de erven [A]” is daarom, mede gelet op hetgeen het hof in rov. 13 heeft overwogen, niet geloofwaardig en onvoldoende gemotiveerd. Nu voorts [geïntimeerde] in het kader van de gevorderde € 5.000,- geen beroep doet op het ontbreken van opeisbaarheid tot aan de verkoop van haar woningen, slaagt grief 3 en zal het gevorderde bedrag worden toegewezen.

21. Nu het hoger beroep gedeeltelijk slaagt en partijen beide deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten compenseren, zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [geïntimeerde] daarin is veroordeeld om [appellant] het bedrag van € 738,79 te betalen en het meer of anders verzochte is afgewezen en voor zover [appellant] daarin is veroordeeld in de proceskosten,

en, opnieuw recht doende:

veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen het bedrag van € 5.738,79, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 april 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;

wijst af het meer of anders gevorderde;

compenseert de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

verklaart dit arrest wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, H.J.H. van Meegen en T.H. Tanja-van den Broek, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2011 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature