Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:RVS:2011:BR2309 , LJN BR2309

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AFB International B.V. (hierna: AFB) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het ontwikkelen, produceren en verkopen van smaakverbeteraars voor en aan producenten van huisdiervoeders aan de Steenweg ongenummerd te Oss. Dit besluit is op 23 december 2010 ter inzage gelegd.

Uitspraak



201100838/1/M2.

Datum uitspraak: 20 juli 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te Oss, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Motel De Naaldhof B.V., gevestigd te Oss, (hierna: [appellant] en anderen)

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AFB International B.V. (hierna: AFB) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het ontwikkelen, produceren en verkopen van smaakverbeteraars voor en aan producenten van huisdiervoeders aan de Steenweg ongenummerd te Oss. Dit besluit is op 23 december 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2011.

AFB heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Wingens en S. van Zandvoort, beiden werkzaam bij de gemeente, en R. Jansen, is verschenen. Voorts is AFB, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, J. Vergeer, ing . A.G. van Kempen, ing. P.E.A. Loosveld en ir. A.E. van Est, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo , volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. [appellant] en anderen stellen dat in de inrichting niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij voeren in dit kader aan dat volgens het geurrapport van RBK Milieu Advies B.V., kenmerk rapp-nl-021-plo-v2, van 18 november 2010 (hierna: het geurrapport), dat blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning en waarin verschillende scenario's voor de geurbelasting van de inrichting zijn uitgewerkt, in scenario 49 een lagere geurbelasting optreedt dan in scenario 9E, zodat volgens hen vergunning had moeten worden verleend voor scenario 49 in plaats van voor scenario 9E.

2.3.1. Blijkens het geurrapport is scenario 9E een uitgewerkte versie van scenario 49, zodat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. In zoverre bestond er voor het college geen grond om de gevraagde vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat de in de vergunning gestelde geurnormen ontoereikend zijn om geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. In dit kader voeren zij aan dat de berekening van de geurnormen bij hogere percentielwaarden dan de 98-percentielwaarde onjuistheden bevat, omdat bij een discontinu bedrijfsproces, zoals hier aan de orde, geen rekenkundig verband bestaat tussen de 98-percentielwaarde en de hogere percentielwaarden.

2.4.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.1 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de geurbelasting vanwege de inrichting niet meer mag bedragen dan de geurcontour van 0,5 odour units per m³ lucht (hierna: ouE/m³) als 98-percentiel en 2 ouE/m³ als 99,9-percentiel.

2.4.2. Het college heeft bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geurhinder aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling voor slachterijen uit hoofdstuk 3 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de bijzondere regeling). In de bijzondere regeling is onder meer vermeld dat een geurconcentratie van 3 geureenheden per m³ (hierna: ge/m³) als 98-percentiel ter plaatse van te beschermen objecten niet mag worden overschreden. Wanneer de geurconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 ge/m³ als 98-percentiel dient het bevoegd gezag af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Beneden een berekende geurconcentratie van 1,1 ge/m³ als 98-percentiel zijn maatregelen niet noodzakelijk.

2.4.3. 1 ouE/m³ is gelijk aan 2 ge/m³. Nu de in voorschrift 8.1.1 opgenomen geurnorm van 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel lager is dan de in de bijzondere regeling genoemde concentratie van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel, heeft het college zich gelet op het door hem gehanteerde beoordelingskader in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgeschreven norm toereikend is om geurhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.4.4. Voorts heeft het college geurnormen vastgesteld bij hogere percentielwaarden dan de waarde van 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel, omdat in de inrichting een discontinue emissie plaatsvindt. Het college heeft geurconcentraties van 1 ouE/m³ als 99,5-percentiel, 2 ouE/m³ als 99,9-percentiel en 5 ouE/m³ als 99,99-percentiel aangehouden als acceptabel hinderniveau. Volgens het geurrapport worden de geurnormen bij 99,5-percentiel, 99,9-percentiel en 99,99-percentiel berekend door achtereenvolgens de norm die hoort bij 98-percentiel te vermenigvuldigen met een factor 2, 4 en 10. Volgens het college is hierbij uitgegaan van de vaste, algemeen geldende, verhouding tussen gunstige en ongunstige meteocondities. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college met deze berekening geen toereikende geurnormen heeft vastgesteld.

2.4.5. De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat de gestelde geurnormen niet naleefbaar zijn. In dit kader voeren zij aan dat de berekening van de geurbelasting ten onrechte heeft plaatsgevonden op basis van aannamen. Hiertoe voeren zij aan dat het basisniveau van de geuremissie van de inrichting en het ventilatiedebiet van de inrichting ten onrechte is afgeleid van de inrichting van AFB in Ter Apelkanaal. Voorts voeren [appellant] en anderen in dat kader aan dat ten onrechte niet is onderzocht of er vanwege de inrichting diffuse geuremissies zijn.

2.5.1. Blijkens het geurrapport zijn het ventilatiedebiet en het basisniveau van de geuremissie van de inrichting afgeleid van het ventilatiedebiet en het gemeten basisniveau van de geuremissie van de inrichting in Ter Apelkanaal. Volgens het geurrapport is de inrichting in Ter Apelkanaal wat betreft de geuremissie te vergelijken met de onderhavige inrichting en zijn de procestanks de belangrijkste geurbronnen van de inrichting. Deze bronnen zijn bij het geuronderzoek betrokken. Volgens het geurrapport neemt de capaciteit van de inrichting in Oss toe ten opzichte van de inrichting in Ter Apelkanaal maar, zo heeft het college ter zitting gesteld, het ventilatiedebiet neemt, vanwege de in de installaties van de inrichting aanwezige onderdruk, niet toe.

Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet van mocht uitgaan dat in het geurrapport in zoverre juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van het geuronderzoek juist zijn.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat in de inrichting geen diffuse geuremissies voorkomen. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.5.3. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de berekening van de geurbelasting van de inrichting op een onjuiste manier heeft plaatsgevonden. Er is derhalve evenmin aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geurnormen niet kunnen worden nageleefd.

De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.2.4. Zij voeren aan dat voorschrift 8.1.1 niet handhaafbaar is, nu in voorschrift 8.2.4 staat vermeld dat indien uit metingen blijkt dat de geurnormen uit voorschrift 8.1.1 worden overschreden, AFB uiterlijk binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag een plan van aanpak ter goedkeuring moet overleggen dat uiterlijk zes maanden na goedkeuring moet worden uitgevoerd. Volgens [appellant] en anderen belemmert voorschrift 8.2.4 dat een kortere begunstigingstermijn wordt gesteld in het geval van handhaving.

2.6.1. Ingevolge voorschrift 8.2.1 moet vergunninghouder, zodra de inrichting in gebruik wordt genomen, door middel van geurmetingen en berekeningen aantonen dat de geuremissie en -immissie overeenkomt met hetgeen gesteld is in voorschrift 8.1.1.

Voorschrift 8.2.4 bepaalt dat, indien uit geurmetingen en berekeningen blijkt dat de geurnormen gesteld in voorschrift 8.1.1 worden overschreden, vergunninghouder uiterlijk binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag een plan van aanpak ter goedkeuring moet overleggen en dat uiterlijk zes maanden na goedkeuring AFB de maatregelen zoals genoemd in het plan van aanpak moet hebben uitgevoerd.

2.6.2. Voorschrift 8.2.4 ziet, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, op het, zodra de inrichting in gebruik wordt genomen, eenmalig meten en berekenen van de geuremissie en -immissie. Dit voorschrift leidt er niet toe dat in een handhavingsprocedure geen kortere begunstigingstermijn dan zes maanden kan worden gesteld. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 8.1.1 vanwege voorschrift 8.2.4 niet handhaafbaar is.

De beroepsgrond faalt.

2.7. [appellant] en anderen voeren aan dat onvoldoende is onderzocht of de geluidbelasting van de inrichting samen met het geluid van de overige inrichtingen op het gezoneerde industrieterrein, waarop de inrichting is gelegen, de geluidnorm van 50 dB(A) op de zonegrens overschrijdt. Volgens [appellant] en anderen is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

2.7.1. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting voortvloeit uit artikel 53 van de Wet geluidhinder .

Ingevolge artikel 53 van de Wet geluidhinder mag buiten een bestaande zone de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan.

Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer , voor zover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.

2.7.2. De inrichting is gelegen op een krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein "Vorstengrafdonk". Buiten de geluidzone rond het industrieterrein mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet overschrijden.

In opdracht van het college heeft adviesbureau DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. (hierna: DGMR) onderzocht of de inrichting inpasbaar is in de geluidzone. De resultaten zijn vastgelegd in het rapport van DGMR, kenmerk M.2008.1606.09.N001, van 7 september 2010. Volgens dit rapport is de bedrijfssituatie van AFB inpasbaar in de geluidzone. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer niet in acht heeft genomen en de vergunning krachtens artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer had moeten weigeren.

De beroepsgrond faalt.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Schoppers

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011

407-691.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature