Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

EAB vervolginsoverlevering België. Onderzoeksrechter als bevoegde justitiële autoriteit. Genoegzaamheid stukken. Artikel 13 OLW . Verzoek schorsing overleveringsdtentie na de uitspraak.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.706.087.11

RK nummer: 11/1272

Datum uitspraak: 29 april 2011

UITSPRAAK

op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 februari 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op

18 januari 2011 door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,

wonende op het adres [adres] [woonplaats],

hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1. Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 april 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw V.H. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, optredend namens haar kantoorgenoot mr. M.L. van Gessel, gehoord.

De rechtbank heeft op de zitting de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, OLW op grond van artikel 22, derde lid, OLW met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.

2.1 Grondslag en inhoud van het EAB

Aan het EAB ligt een aanhoudingsmandaat bij verstek van 17 december 2010 van de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten grondslag.

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksrechter voornoemd – gelet op de informatie vermeld op de website van het Europees Justitieel Netwerk- niet door België is aangewezen als bevoegde justitiële autoriteit. Dit betekent dat het EAB niet door een bevoegde justitiële autoriteit is uitgevaardigd. De raadsvrouw heeft primair de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd.

De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen. In het licht van het tussen de lidstaten geldende vertrouwensbeginsel dient de rechtbank in beginsel erop te vertrouwen dat de justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die een EAB uitvaardigt, tot een dergelijke uitvaardiging bevoegd is. De resultaten van het onderzoek op de website van het Europees Justitieel Netwerk van de raadsvrouw geven geen aanleiding dat uitgangspunt in dit geval te verlaten.

Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.

Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 21 februari 2011 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gevraagd nader aan te geven waaruit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bestond en nader te omschrijven wat diens rol was binnen de criminele organisatie. Er is tevens aanvullende informatie gevraagd over de pleegperiode van de criminele organisatie.

De onderzoeksrechter doet het Openbaar Ministerie bij brieven van 21 februari 2011 en

31 maart 2011 nadere informatie toekomen met betrekking tot de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd. Bij brief van 14 april 2011 verschaft de onderzoeksrechter het Openbaar Ministerie nadere gegevens over de strafbaarstelling naar Belgisch recht ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.

Het feitencomplex waarvoor overlevering wordt verzocht, is omschreven in onderdeel e) van het EAB, alsmede in de brieven van de onderzoeksrechter van respectievelijk 21 februari 2011, 31 maart 2011 en 14 april 2011, waarvan de door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.

2.2. De genoegzaamheid der stukken

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de feitsomschrijving niet voldoet aan de in artikel 2 onder e OLW vervatte vereisten, de overlevering dient te worden geweigerd.

De raadsvrouw heeft subsidiair aanhouding van de zaak bepleit teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteiten alsnog in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.

De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het EAB – in samenhang bezien met de aanvullende informatie van 21 februari 2011, 31 maart 2011 en 14 april 2011– voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW .

Hierbij is het volgende van belang.

De rechtbank stelt voorop dat een EAB op grond van artikel 2 OLW gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, onder meer, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.

Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Uit de in het EAB onder e) vervatte gegevens volgt dat er op 22 mei 2010 is vastgesteld dat een partij cocaïne van 128 kilo op 30 april 2010 vanuit Ecuador in een container naar de Antwerpse haven is verscheept. Op 22 mei 2010 is de cocaïne uit de container gehaald en overgebracht naar een loods te Zandvliet (België). Bij doorzoeking van de loods treft men deze partij cocaïne in een Audi Q7 en een tweetal personen met de Nederlandse nationaliteit aan. Voorts worden een trekcaravan en een groot aantal voorwerpen - waaronder communicatiemateriaal, kwaliteitsgereedschap, bivakmutsen, pillampen, handschoenen en zwarte kleding – in deze loods aangetroffen. Verder wordt een sleutelmagneetkaart aangetroffen, eigendom van een hotel in Antwerpen.

In het EAB staat verder vermeld dat uit onderzoek in dit hotel en andere hotels in Antwerpen blijkt dat de twee verdachten voornoemd zich in het gezelschap van 6 à 7 anderen in Antwerpen bevonden op het tijdstip van de feiten.

In het kader de uitvoering van een rechtshulpverzoek wordt de identificatie van de opgeëiste persoon – als één van hen – bevestigd. Tevens komt uit dit rechtshulpverzoek naar voren dat de opgeëiste persoon voorafgaand aan de datum zoals genoemd in het feitencomplex waarvoor overlevering wordt gevraagd, contact met de medeverdachten heeft gehad.

Uit de op 21 februari 2011 door de uitvaardigende justitiële autoriteit nader verschafte informatie volgt dat een aantal van de in de loods aangetroffen goederen afkomstig is van Bever Sport in Amsterdam. Verder wordt in de loods een groot aantal GSM-toestellen aangetroffen dat uitsluitend als “werk gsm’s” gebruikt werd en waarbij de in die gsm’s opgeslagen “contacts” codenamen hebben. Een toestel met “codenaam”A” wordt bij de fouillering van de in de loods aangetroffen [voornaam medeverdachte 1] ([medeverdachte 1]) gevonden, een toestel met codenaam “S” bij de fouillering van de in de loods aangetroffen [voornaam medeverdachte 2] ([medeverdachte 2]).

De opgeëiste persoon zou “[bijnaam opgeëiste persoon]” worden genoemd, terwijl deze naam ook naar voren komt in het onderzoek naar de GSM-toestellen. Voorts komt uit de aanvullende informatie naar voren dat de opgeëiste persoon degene is die de betaling doet van alle kamers in het Park Inn Hotel en een vooraanstaande rol heeft bij de check-inn van alle personen. De opgeëiste persoon zou gedurende een bepaalde periode gebruik gemaakt hebben van een Audi A6, terwijl uit de verklaring van de verkoper van de in de loods aangetroffen caravan blijkt dat de koper zich met een Audi A6 verplaatste. Ook de verhuurder van de loods heeft verklaard dat de huurders in een dergelijk voertuig reden. In de aanvullende brief staat verder dat winkelbedienden van de firma Bever Sport de opgeëiste persoon als klant herkennen.

Uit de brief van 31 maart 2011 van de onderzoeksrechter volgt dat de verhuurder van de loods voor het eerst door de organisatie wordt gecontacteerd op 11 mei 2011, dat het uitladen van de cocaïne plaatsvond op 22 mei 2010 en dat de eerste verdachten op 23 mei 2010 werden aangehouden.

De rechtbank acht bovengenoemde feitsomschrijving genoegzaam nu hieruit naar voren komt dat er sprake zou zijn van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meer dan twee personen, dat als doel heeft de handel in verdovende middelen van Zuid-Amerika naar België. De rechtbank overweegt dat – mede gelet op de fase waarin het strafrechtelijk onderzoek in België zich momenteel bevindt - het niet noodzakelijk is dat uit de stukken naar voren komt wat de precieze rol van de opgeëiste persoon binnen de criminele organisatie is geweest. Voldoende is dat uit de stukken volgt dat hij onderdeel uitmaakte van dit samenwerkingsverband.

Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

De omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De rechtbank merkt op dat in het EAB van 18 januari 2011 – in strijd met artikel 2, tweede lid, onder a OLW - de nationaliteit van de opge ëiste persoon niet wordt vermeld. Dit gebrek wordt echter hersteld nu uit de aanvullende brief van 12 april 2011 de nationaliteit van de opgeëiste persoon blijkt.

3. Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

4. Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.

Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:

1) Deelneming aan een criminele organisatie

5) Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen

Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5. Terugkeergarantie

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.

De Procureur des Konings bij het Parket te Antwerpen heeft op 12 april 2011 de volgende garantie gegeven:

Inzake het verzoek om uitlevering op grond van het Europese Aanhoudingsbevel d.d. 18 januari 2011 lastens de genaamde [opgeëiste persoon] (sic) breng ik u als volgt ter kennis.

Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van de gevonniste personen (terugkeergarantie).

Ik deel u eveneens mede dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van de gevonniste personen d.d. 21 maart 1963 (omzetgarantie).

Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.

Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:

Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven

en

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A , het in artikel 2 onder B en het in artikel 2 onder C gegeven verbod.

Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.

6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder 1 OLW

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.

Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.

Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:

? de verdovende middelen zijn in België ingevoerd en in beslag genomen;

? het strafrechtelijk onderzoek is in België aangevangen en dit heeft reeds geleid tot vervolging van twee verdachten die in België zijn aangehouden en in hechtenis zijn genomen;

? ook het overige bewijs bevindt zich in België.

Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.

De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Van belang hierbij is dat er geen daadwerkelijke inbreuk op de Belgische rechtsorde heeft plaatsgevonden, nu de cocaïne in beslag genomen is, een aantal medeverdachten in Nederland verblijft en uit het dossier volgt dat een groot deel van het bewijs in Nederland verzameld is en zich nog steeds in Nederland bevindt. Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid heeft kunnen vorderen dat wordt afgezien van de weigeringgrond van artikel 13 OLW .

De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7. Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.

8. Verzoek schorsing overleveringsdetentie na de uitspraak

De raadsvrouw heeft bepleit dat de bijzondere omstandigheden van de opgeëiste persoon en het ontbreken van vluchtgevaar een schorsing van de overleveringsdetentie ook na de uitspraak van de rechtbank rechtvaardigen. Zij heeft daarbij gewezen op rechtspraak van deze rechtbank. Verder is van belang dat de opgeëiste persoon nog een drietal openstaande strafzaken in Nederland heeft, waarvan de zittingsdata nog niet bekend zijn, zodat ingevolge artikel 36 OLW de feitelijke overlevering zal worden aangehouden. In deze zaak kan het nog maanden duren alvorens het Ministerie de voorwaarden heeft geformuleerd waaronder de opgeëiste persoon tijdelijk ter beschikking wordt gesteld aan de Belgische autoriteiten, zoals ook al in een eerdere overlevering ten aanzien van de opgeëiste persoon het geval was. Hij was toen inmiddels geschorst en heeft zich daags voor de feitelijke overlevering keurig gemeld. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op artikel 56 van de Uitleveringswet en de mogelijke analoge toepassing hiervan in deze zaak.

De Officier van Justitie heeft zich tegen het schorsingsverzoek verzet.

De rechtbank overweegt als volgt.

In beginsel geldt dat schorsing van de overleveringsdetentie alleen mogelijk is zolang geen rechterlijke beslissing is genomen omtrent het toestaan van de overlevering van de opgeëiste persoon, behoudens in uitzonderlijke gevallen.

De namens opgeëiste persoon aangevoerde bijzondere persoonlijke omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat er thans, direct na de uitspraak, sprake is van een uitzonderlijk geval, waarbij de belangen van de opgeëiste persoon om het (verdere) verloop van de feitelijke overlevering in vrijheid af te wachten zwaarder wegen dan het belang van de uitvaardigende staat om hem in overleveringsdetentie te houden, totdat de feitelijke overlevering mogelijk zal zijn. De omstandigheid dat nog niet bekend is binnen welke termijn de voorwaarden voor een tijdelijke ter beschikking stelling bekend zullen zijn, maakt dat niet anders. Immers, tot het moment dat de overlevering wordt toegestaan bestaat er voor de Minister nog geen aanleiding de voorwaarden te formuleren. Voor een analoge toepassing van de Uitleveringswet is geen plaats, nu niet kan worden gesproken van eenzelfde soort procedure als in de OLW.

Het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie na de uitspraak op het overleveringsverzoek wordt dan ook afgewezen.

9. Toepasselijke wetsartikelen

de artikelen 47 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;

de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet ;

de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet .

10. Beslissing

STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon], aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.

Aldus gedaan door

mr. S.A. Krenning, voorzitter,

mrs. W.H. van Benthem en M.C.J. Rozijn, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier,

en uitgesproken ter openbare zitting van 29 april 2011.

De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen

Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature