Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De minister klaagt terecht dat de rechtbank een onjuiste uitleg van het beleid heeft gegeven. Nu Afghanistan het land van herkomst van de vreemdeling is, dient hetgeen naar gesteld in Iran is voorgevallen bij de beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde traumatabeleid buiten beschouwing te blijven. Hieruit volgt dat in het kader van die beoordeling derhalve ook niet van belang is of de staatssecretaris de gebeurtenissen in Iran op grond van de door hem gegeven motivering al dan niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Nu de vreemdeling na de door hem gestelde traumatische ervaring en zijn vertrek uit het land van herkomst langer dan zes maanden in een derde land, te weten Iran, heeft verbleven en voorts niet aannemelijk is geworden dat de gebeurtenis in het land van herkomst voor hem de aanleiding is geweest om Iran te verlaten, bestaat, gelet op het onder 2.1.1 en 2.1.2 weergegeven toetsingskader, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen aanspraak kan maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 .

Uitspraak



201012378/1/V1.

Datum uitspraak: 1 juli 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 25 november 2010 in zaak nr. 09/43443 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover hier van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), ondeugdelijk heeft gemotiveerd. In dit verband heeft de minister onder meer betoogd dat de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet aannemelijk heeft geacht dat de uit Afghanistan herkomstige vreemdeling zich - gelet op de gestelde mishandeling door zijn oom in Iran - niet in Iran kon handhaven, blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van het beleid.

2.1.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 , kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.

2.1.2. Volgens paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde (hierna: de Vc 2000) en voor zover hier van belang, is hierbij in de eerste plaats gedacht aan de situatie dat de vreemdeling getraumatiseerd is.

Paragraaf C2/4.2.3 van de Vc 2000 bevat een limitatieve opsomming van traumatische ervaringen.

Volgens paragraaf C2/4.2.2 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, moet de betrokken asielzoeker de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land van herkomst heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten. Volgens die paragraaf ligt hieraan de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten.

Volgens paragraaf C2/4.2.4 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, wordt het verblijf van de vreemdeling in een derde land op de volgende wijze bij de beoordeling van de asielaanvraag betrokken. Als de asielzoeker het derde land pas later dan zes maanden na zijn inreis aldaar heeft verlaten, wordt op dezelfde wijze als bij een vertrek uit het land van herkomst verondersteld dat de asielzoeker zich in het derde land heeft weten te handhaven en er geen reden was om dat land te verlaten. Bij een vertrek later dan zes maanden na de inreis in het derde land dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat hij zich aldaar niet kon handhaven.

2.1.3. De vreemdeling heeft in het kader van zijn asielaanvraag onder meer het volgende gesteld. In 2000 is de woning van het gezin in Afghanistan gebombardeerd, waarbij zijn ouders en zussen om het leven zijn gekomen. Na die gebeurtenis in hij in 2000 met zijn tante naar Iran gereisd, alwaar hij in een kelder voor zijn oom schoenmakersklussen moest doen. Gedurende zijn verblijf in Iran is hij mishandeld door zijn oom en misbruikt door andere mannen. In 2008 is hij om die reden naar Nederland vertrokken.

2.1.4. In het besluit van 28 oktober 2009, en het daarin ingelaste voornemen van 8 september 2009, heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, zich op het standpunt gesteld dat geloofwaardig is dat het huis van het gezin in Afghanistan in 2000 is gebombardeerd, dat daarbij de ouders en zussen van de vreemdeling om het leven zijn gekomen en dat de vreemdeling hierna, in 2000, met zijn tante naar Iran is gereisd en aldaar voor zijn oom schoenmakersklussen heeft verricht. Hij heeft ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling gedurende zijn verblijf in Iran door zijn oom is mishandeld en door mannen is misbruikt. De staatssecretaris heeft voorts het standpunt ingenomen dat niet wordt uitgesloten dat de gebeurtenis in Afghanistan voor de vreemdeling traumatiserend is geweest. Nu de vreemdeling na die gebeurtenis echter nog acht jaar in Iran heeft verbleven en het vertrek van de vreemdeling uit Iran, zo volgt uit hetgeen hij heeft verklaard, geen verband hield met die gebeurtenis maar met het gestelde inzake de mishandeling en het misbruik in Iran, bestaat geen causaal verband tussen de traumatiserende gebeurtenis enerzijds en de reden van vertrek uit Iran anderzijds, zodat de vreemdeling aan het zogenoemde traumatabeleid geen aanspraak kan ontlenen op vergunningverlening op de voet van

artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 .

2.1.5. De minister klaagt terecht dat de rechtbank een onjuiste uitleg van het beleid heeft gegeven. Nu Afghanistan het land van herkomst van de vreemdeling is, dient hetgeen naar gesteld in Iran is voorgevallen bij de beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde traumatabeleid buiten beschouwing te blijven. Hieruit volgt dat in het kader van die beoordeling derhalve ook niet van belang is of de staatssecretaris de gebeurtenissen in Iran op grond van de door hem gegeven motivering al dan niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De grief slaagt in zoverre.

2.1.6. Nu de vreemdeling na de door hem gestelde traumatische ervaring en zijn vertrek uit het land van herkomst langer dan zes maanden in een derde land, te weten Iran, heeft verbleven en voorts niet aannemelijk is geworden dat de gebeurtenis in het land van herkomst voor hem de aanleiding is geweest om Iran te verlaten, bestaat, gelet op het onder 2.1.1 en 2.1.2 weergegeven toetsingskader, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen aanspraak kan maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 .

2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De grief behoeft voor het overige geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.2.1. De Afdeling overweegt voorts dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan die gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.

2.3. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 25 november 2010 in zaak nr. 09/43443;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah Oemar, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

Voorzitter

w.g. Nasrullah-Oemar

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2011

404.

Verzonden: 1 juli 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature