Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, in de situatie van appellant en [echtgenote] gedurende de gehele periode in geding niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. De uit de onderzoeksbevindingen naar voren komende feiten en omstandigheden - deels inhoudende dat appellant en [echtgenote] geregeld samen verblijven in de woning van [echtgenote] - duiden op een zodanige verbondenheid van appellant en [echtgenote] dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten niet kan worden gesproken.

Uitspraak



09/1341 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2009, 08/2292 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 5 juli 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Bouman, advocaat te Barendrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.P. Snoek, kantoorgenoot van mr. Bouman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is sedert 20 augustus 1992 gehuwd met [naam echtgenote] (hierna: [echtgenote]). Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren. [echtgenote] ontving sinds 17 december 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. [echtgenote] staat sinds 8 september 1995 in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente Rotterdam ingeschreven op het adres [adres A] te [plaatsnaam] Appellant staat sinds 26 februari 2001 in de GBA van de gemeente Terneuzen ingeschreven op het adres [adres B] te [woonplaats].

1.2. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het College de bijstand van [echtgenote] over de periode van 17 december 2001 tot en met 31 mei 2007 ingetrokken, de over die periode gemaakt kosten van bijstand tot een bedrag van € 82.652,86 van haar teruggevorderd en appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van dit bedrag. Bij besluit van eveneens 14 juni 2007 heeft het College de over de periode van 1 december 2004 tot en met 31 januari 2007 aan [echtgenote] verleende bijzondere bijstand van in totaal € 460,- ingetrokken en dit bedrag van haar en van appellant (mede)teruggevorderd. Bij besluit van 22 april 2008 heeft het College de bezwaren van [echtgenote] en appellant tegen de besluiten van 14 juni 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat [echtgenote] in de periode van 17 december 2001 tot en met 31 mei 2007 niet duurzaam gescheiden leefde van appellant en dat zij dat in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het College heeft gemeld. Dit betekent dat zij in de hiervoor genoemde periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College heeft daarbij verder overwogen dat terecht tot intrekking, terugvordering en medeterugvordering van appellant op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB is overgegaan.

2. Bij uitspraak van 19 januari 2009 met registratienummer 08/2213, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van [echtgenote] tegen het besluit van 22 april 2008, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering van de aan haar verstrekte bijstand, ongegrond verklaard. [echtgenote] heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 april 2008, voor zover dit betrekking heeft op de medeterugvordering, ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [echtgenote] in de periode van 17 december 2001 tot en met 31 mei 2007 (hierna: periode in geding) niet duurzaam gescheiden leefde van appellant.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, stelt de Raad allereerst vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van de bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.

4.2. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepalen dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.

4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, in de situatie van appellant en [echtgenote] gedurende de gehele periode in geding niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in voormelde zin. De Raad hecht in de eerste plaats betekenis aan het feit dat appellant en [echtgenote] gedurende de gehele periode in geding gezamenlijk beschikten over de woning op het adres [adres B] te [woonplaats] en dat, blijkens de hypotheekakte van 23 september 2003, appellant en [echtgenote] bij het omzetten van de hypotheek in 2003 hebben aangegeven dat zij beiden wonen op het adres [adres A] te [woonplaats]. De Raad neemt voorts in aanmerking de geboorte van het derde kind van appellant en [echtgenote] op 29 maart 2005 en het feit dat appellant zelf hiervan aangifte heeft gedaan. De Raad hecht ook betekenis aan de door [echtgenote] in mei 2007 afgelegde verklaringen dat appellant één à twee keer per week, soms meer dagen achter elkaar, bij haar verblijft, dat hij dan ook wel eens blijft slapen en dat hij een sleutel van haar woning heeft. Voorts heeft appellant tijdens de zitting van de rechtbank verklaard dat hij beschikte over een sleutel van de woning van [echtgenote] en dat hij gereedschap in de schuur behorende bij de woning van [echtgenote] bewaart. Voorts neemt de Raad hierbij in aanmerking dat appellant gedurende de periode in geding werkzaam was in IJmuiden en dat in de periode van 17 december 2001 tot en met 31 maart 2007 het merendeel van de pintransacties en geldopnames van appellant in of in de omgeving van Rotterdam hebben plaats gevonden.

4.4. Appellant heeft met betrekking tot elk van de onder 4.3 vermelde feiten en omstandigheden met name aangevoerd dat daarmee nog niet is gezegd dat hij en [echtgenote] gedurende de in geding zijnde periode met elkaar samenwoonden als waren zij gehuwd. Dat standpunt treft geen doel. Immers, niet de vraag of sprake was van samenwoning moet worden beantwoord, maar de vraag of sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. De uit de onderzoeksbevindingen naar voren komende feiten en omstandigheden - deels inhoudende dat appellant en [echtgenote] geregeld samen verblijven in de woning van [echtgenote] - duiden op een zodanige verbondenheid van appellant en [echtgenote] dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten niet kan worden gesproken.

4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) B. Bekkers.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature