Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Weigering BBWO-uitkering. De Raad is van oordeel dat de weigering van de BBWO-uitkering in de situatie van appellant een passend en noodzakelijk middel is om het beoogde doel, voorkomen dat de BBWO-uitkering de doelstelling van de WIA doorkruist, te bereiken. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat, indien en voor zover gedeeltelijk arbeidsongeschikten en (niet-arbeidsongeschikte) werklozen al zijn aan te merken als gelijke gevallen, er voor de ongelijke behandeling van deze groepen een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is.

Uitspraak



09/1612 AW en 09/3263 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 februari 2009, 08/4866 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 16 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 september 2010. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend voor nader intern beraad.

Na daartoe van partijen toestemming te hebben gekregen heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene, destijds werkzaam in het basisonderwijs, is met ingang van 7 april 2008 voor de duur van 32 maanden een Werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeids-geschikten (hierna: WGA-uitkering) toegekend als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering bedraagt 70% (gedurende de eerste twee maanden 75%) van het laatst verdiende loon. Het verlies aan verdienvermogen van betrokkene is, op grond van de bij haar vastgestelde mogelijkheden en beperkingen, berekend op 40%.

1.2. Op 26 mei 2008 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van het Besluit Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling voor Onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO). Bij besluit van 23 juni 2008 is deze aanvraag afgewezen. Overwogen is hierbij dat een voorwaarde voor het ontvangen van de BBWO-uitkering is, het recht hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Omdat betrokkene geen recht heeft op een WW-uitkering, heeft zij ook geen recht op een BBWO-uitkering. Na daartegen gemaakt bezwaar is dit besluit bij het bestreden besluit van 21 oktober 2008 (hierna: besluit 1) gehandhaafd.

2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeerde besluit 1 een deugdelijke motivering, nu daarin in het geheel niet was ingegaan op de door betrokkene aangevoerde bezwaren.

2.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 11 juni 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij de aanvraag van betrokkene opnieuw is afgewezen. Betrokkene kan zich met dit besluit (hierna: besluit 2) niet verenigen.

3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat besluit 1 ondeugdelijk is gemotiveerd. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, maakt de Raad tot de zijne. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4.1. Bij besluit 2, dat op de voet van artikel 6:19 van de Awb geacht wordt onderdeel uit te maken van dit geding, heeft appellant het verzoek van betrokkene opnieuw afgewezen. Daarbij heeft appellant, in reactie op hetgeen betrokkene in bezwaar had aangevoerd, overwogen dat geen sprake is van een ongelijke behandeling in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Evenmin wordt er in het BBWO een ongeoorloofd onderscheid als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) gemaakt tussen personen die een WW-uitkering ontvangen en arbeidsongeschikten die een WGA-uitkering ontvangen. Volgens appellant is de groep van gedeeltelijk arbeidsongeschikten (in de zin van de Wet WIA) niet vergelijkbaar met de groep arbeidsgeschikte werknemers en werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Voor eerstgenoemde groep is in de WIA een op hun specifieke situatie van arbeidsongeschiktheid toegesneden regeling opgenomen. Appellant heeft daarbij gewezen op het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) van 20 december 2007, oordeel 2007-221, waarin die commissie zich in gelijkluidende zin heeft uitgesproken.

4.2. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat appellant, door haar een BBWO-uitkering te weigeren, een ongeoorloofd onderscheid maakt op grond van handicap en/of chronische ziekte. Naar haar oordeel is de groep werkloze werknemers met een loongerelateerde WGA-uitkering met een loonverlies van 35-80% dusdanig verregaand te vergelijken met de groep werknemers met een loonverlies van minder dan 35% die een WW-uitkering ontvangen, dat het onderscheid dat het BBWO maakt tussen beide groepen uitkeringsgerechtigden niet gerechtvaardigd is. Betrokkene heeft er daarbij onder meer op gewezen dat gedeeltelijk arbeidsongeschikten voor de inwerkingtreding van de Wet WIA naast hun WAO-uitkering een WW-uitkering ontvingen en uit dien hoofde ook een BBWO-uitkering.

5.1. Niet in geschil is dat betrokkene, omdat zij een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, geen recht heeft op een WW-uitkering en dus, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het BBWO evenmin recht heeft op een BBWO-uitkering. Voorts stelt de Raad vast dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 11a van het BBWO bevoegdheid om regels te stellen, waarbij een recht op uitkering wordt toegekend aan categorieën van betrokkenen die op grond van de overige artikelen van het BBWO geen recht hebben op een bovenwettelijke uitkering omdat zij geen recht hebben op WW-uitkering.

5.2. De Raad zal voor de beoordeling van het beroep op de non-discriminatiebepalingen in het midden laten of er bij de weigering van de BBWO-uitkering sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, nu de grief van appellant, gelet op het hierna volgende, niet kan slagen.

5.3. In de systematiek van de Wet WIA en de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet ziet de Raad voldoende rechtvaardigingsgronden voor een mogelijke ongelijke behandeling. Uit artikel 61 tot en met 63 van de Wet WIA volgt dat van degene die recht heeft op een WGA-uitkering (de gedeeltelijk arbeidsgeschikte) een deel van het inkomen uit arbeid in mindering wordt gebracht op de uitkering en hij het resterende deel dus mag ‘bijverdienen’. In de Memorie van Toelichting (TK 2004-2005, 30034, nr. 3, blz. 63) is daarover het volgende opgemerkt. “De WGA is dus zo vormgegeven dat er financiële prikkels bestaan om het werk te hervatten en om de werkzaamheden zoveel mogelijk uit te breiden. De prikkelstructuur is van groot belang voor het welslagen van de doeleinden van de WGA”. Gewezen is daarbij op het belang dat deze prikkelstructuur niet wordt doorkruist door eventuele bovenwettelijk aanvullingen in CAO’s. Voorts is van de zijde van de regering opgemerkt (TK 2004-2005, 30034 en 30118, nr. 43, blz. 14) dat één van de uitgangspunten van de Wet WIA is dat werken moet lonen en dat het onwenselijk is dat bovenwettelijke aanvullingen de prikkelstructuur doorkruisen, hetgeen bij alle soorten WGA-uitkeringen het geval zou kunnen zijn. Hoewel een sterke prikkel tot werkhervatting met name uitgaat van de zogeheten inkomenseis aan de hand waarvan wordt bepaald of de gedeeltelijk arbeidsgeschikte recht heeft op een loonaanvullings- dan wel een vervolguitkering, kan de aan deze uitkeringen voorafgaande loongerelateerde uitkering niet los worden gezien van die prikkelstructuur. Deze samenhang komt ook tot uitdrukking in de uitspraak van 30 september 2009, LJN BJ7053, waarin de Raad heeft geoordeeld dat bij vaststelling van het recht op loongerelateerde uitkering ook de inkomenseis expliciet moet worden vastgesteld. Derhalve moet worden aangenomen dat de prikkelstructuur van (groot) belang is, niet alleen bij de loonaanvullings- en de vervolguitkering, maar ook bij de loongerelateerde uitkering. De Raad is van oordeel dat een aanspraak op een bovenwettelijke aanvulling op een WGA-uitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten ertoe kan leiden dat de prikkelstructuur van de Wet WIA wordt doorkruist. Dit is anders in het geval van een niet-arbeidsongeschikte werkloze, voor wie de prikkelstructuur niet aan de orde is.

5.4. Aan het voorgaande doet niet af dat voor inwerkingtreding van de Wet WIA sommige gedeeltelijk arbeidsongeschikten naast een WAO-uitkering en WW-uitkering ook een bovenwettelijke uitkering ontvingen, nu in de WAO geen prikkelstructuur vergelijkbaar met die van de Wet WIA was opgenomen.

5.5. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat de weigering van de BBWO-uitkering in de situatie van appellant een passend en noodzakelijk middel is om het beoogde doel, voorkomen dat de BBWO-uitkering de doelstelling van de WIA doorkruist, te bereiken. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat, indien en voor zover gedeeltelijk arbeidsongeschikten en (niet-arbeidsongeschikte) werklozen al zijn aan te merken als gelijke gevallen, er voor de ongelijke behandeling van deze groepen een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is.

5.6. Appellant heeft betrokkene bij besluit 2 op goede gronden een BBWO-uitkering geweigerd. In zoverre slaagt het beroep dat betrokkene geacht moet worden daartegen te hebben ingesteld, niet.

6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;

Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2011.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) K. Moaddine.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature