Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bevoegdheid verrekening nabetaling bijstand met openstaande vordering. Ter zake onrechtmatig primair besluit aparte schadevergoedingsprocedure.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/1343 WWB

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde mr. G.M. Haring,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

verweerder,

gemachtigde mr. M.M. Tjen A Kwoei.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder, gevolg gevend aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 januari 2011, opnieuw beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 augustus 2008 en dit bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft aan eiser met ingang van 15 maart 2008 alsnog een bijstandsuitkering toegekend, alsmede de toe te kennen bijstand over de periode van 15 maart 2008 tot en met 8 februari 2011 verrekend met de bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) openstaande vordering van € 72.600,85.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.

1.1. Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 maart 2008 om bijstand afgewezen. Bij besluit van 24 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 augustus 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 december 2009 (AWB 09/2289 WWB) het beroep tegen het besluit van 24 april 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 januari 2011 (LJN: BO9887) heeft de CRvB, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2009 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat niet aannemelijk werd geacht dat eiser gedurende de hier te beoordelen periode van 15 maart 2008 tot en met 4 augustus 2008 nog de beschikking had of redelijkerwijs kon beschikken over de middelen voortvloeiende uit de door hem ontvangen erfenis. Eiser heeft verweerder voldoende informatie verstrekt over de vraag hoe hij heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand van 15 maart 2008. De CRvB acht het aannemelijk dat eiser gelden van familie en vrienden heeft ontvangen om in die kosten te voorzien.

1.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de CRvB heeft verweerder bij het bestreden besluit opnieuw op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 augustus 2008 beslist. Aan eiser is alsnog met ingang van 15 maart 2008 bijstand toegekend. Op grond van artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot verrekening van de aan eiser nog toekomende bijstand over de periode van 15 maart 2008 tot en met 8 februari 2011 met de bij de DWI openstaande vordering van € 72.600,85. Verweerder heeft voorts meegedeeld dat met ingang van 9 februari 2011 de bijstand aan eiser wordt voortgezet en dat op deze bijstand maandelijks een bedrag zal worden ingehouden ter verdere aflossing van deze vordering.

1.3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de verrekening met de bij de DWI openstaande vordering onrechtmatig is. Volgens eiser had rekening gehouden moeten worden met de beslagvrije voet. Het gaat om achterstand van inkomen dat op dit moment verrekend wordt met een terugvordering over een eerdere periode. Nu verweerder niet direct de juiste beslissing heeft genomen, zijn de problemen van eiser niet te overzien. Andere schulden van eiser zijn opgelopen en maandelijks wordt eiser bovenop de ziektekostenpremie een bestuursrechtelijke boete van 30% opgelegd tot hij de volledige schuld heeft voldaan.

2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.

2.1. Op grond van artikel 6:127, tweede lid, van het BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.

3. Inhoudelijke beoordeling

3.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eerst met het besluit van 9 februari 2011 een beslissing tot verrekening van de toe te kennen bijstand over de periode van 15 maart 2008 tot en met 8 februari 2011 met de openstaande vordering genomen. Voor zover dat besluit een primair besluit is waartegen bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld, zal de rechtbank, met ter zitting verkregen toestemming van partijen, het onderhavige beroep mede als een rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht tegen de verrekening van de toe te kennen bijstand over de periode van 15 maart 2008 tot en met 8 februari 2011 met de openstaande vordering beschouwen.

3.2. Eiser betwist niet dat verweerder een openstaand terugvorderingsbedrag aan bijstand op hem had dat groter was dan de thans aan de orde zijnde nabetaling over de periode van 15 maart 2008 tot en met 8 februari 2011. Eiser stelt zich evenwel op het standpunt dat de verrekening tot gevolg heeft dat hij over de periode van 15 maart 2008 tot en met 8 februari 2011 ten onrechte niet het inkomen heeft genoten, gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierdoor zijn andere schulden ontstaan en is hem een bestuursrechtelijke boete opgelegd.

3.3. De rechtbank volgt eisers stelling niet. De door eiser genoemde omstandigheden zijn niet het gevolg van het bestreden besluit, maar van het onrechtmatige besluit van 4 augustus 2008. Ter zake van de eventueel daaruit voortvloeiende schade kan eiser een verzoek om schadevergoeding indienen. Eisers stelling dat verweerder bewust bij de besluiten van

4 augustus 2008 en 24 april 2009 de aanvraag heeft afgewezen op basis van een gezamenlijke huishouding en steeds met het nemen van beslissingen heeft gewacht, wat daarvan zij, dient ook aan de orde te worden gesteld in een schadevergoedingsprocedure.

3.4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 6:127, tweede lid, van het BW bevoegd is tot verrekening van de nog openstaande schuld van eiser aan verweerder met het bedrag dat aan bijstand nabetaald moest worden (zie de uitspraak van de CRvB van 12 oktober 2010 (LJN: BO1211)). In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van de verrekeningsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

3.5. Met betrekking tot het verzoek van eiser om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank als volgt. De CRvB heeft in de uitspraak van 25 maart 2009 (LJN: BH9991) geoordeeld dat in een geval, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (in het geval van een rechtbank en de Raad: het ministerie van Justitie).

3.6. In de zaak van eiser betekent dit het volgende. De rechtbank moet in dit geval uitgaan van een redelijke termijn van vier jaar voor de procedure als geheel. Vanaf de ontvangst door verweerder op 14 augustus 2008 van het bezwaarschrift van eiser tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ongeveer tien maanden verstreken. De redelijke termijn is daarom op het moment van deze uitspraak niet overschreden. Het beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM moet gelet op het voorgaande worden afgewezen.

3.7. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht aan eiser.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.

de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Afschrift verzonden op:

D: B

SB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature