Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Studiefinanciering/meerinkomen/geen overgangsrecht.

Bij de nota van wijziging van het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wsf 2000 en de Whw (Wet hoger onderwijs en onderzoek) in verband met de verhoging van het collegegeld en de aanpassing van het aflossingssysteem studieschulden, wordt artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000 gewijzigd (Kamerstukken II 31790, nr. 5 van 12 januari 2009).

In de Toelichting wordt aangegeven dat met de wijziging van het zevende lid wordt voldaan aan het verzoek van de Tweede Kamer, gedaan tijdens het wetgevingsoverleg van 8 december 2008, om de introductie van een zogenaamde ‘glijdende schaal’ bij de bijverdiengrens in de studiefinanciering mee te nemen in genoemd wetsvoorstel. Een glijdende schaal houdt in dat een studerende die meer dan de bijverdiengrens heeft bijverdiend nooit een hogere vordering hoeft te betalen dan het bedrag waarmee de bijverdiengrens is overschreden. De vordering wordt ook nooit meer dan het bedrag dat de studerende heeft ontvangen aan basisbeurs, aanvullende beurs en de waarde van de OV-studentenkaart samen. Deze wijziging is 1 januari 2010 ingegaan. Er wordt in de toelichting met geen woord gesproken over overgangsrecht.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen 63-5021) is de ‘glijdende schaal’ terloops genoemd. Over een (eventueel) overgangsrecht is in het geheel niet gesproken. In de Eerste Kamer is artikel 3.17 zevende lid, Wsf helemaal niet aan de orde geweest.

Het tot wet verheven wetsvoorstel bevat ook geen overgangsrecht (Stb. 2009, 246).

Naar het oordeel van de rechtbank is er bij de wijziging van artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000, sprake van onmiddellijke werking. De Wet bevat immers geen overgangsbepalingen. Mede gelet op Aanwijzing 116 van de “Aanwijzingen voor de regelgeving” van 18 november 1992, Strct. 230, leidt dit er in beginsel toe dat de Wet niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerking voorvalt, maar ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat.

De parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000 biedt geen aanknopingspunten voor een ander standpunt. Zoals hierboven is overwogen is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer het overgangsrecht niet aan de orde geweest. Toen het wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer werd aangenomen gold derhalve nog onverkort bedoeld uitgangspunt van de onmiddellijke werking.

Verweerder heeft het besluit betreffende meerinkomen over het studiefinancieringtijdvak 2007 op 23 april 2010 genomen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, gelet op het feit dat het besluit na 1 januari 2010 is genomen, uit dienen te gaan van het gewijzigde zevende lid van artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

procedurenummer: AWB 10/1093

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

in het geding tussen

[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,

gemachtigde: drs. E.HA. van den Berg, werkzaam bij verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft bij besluit van 23 april 2010 wegens overschrijding van de inkomensgrens in het jaar 2006, aan eiser een vordering van € 2226,70 wegens meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak 2007 opgelegd.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 juni 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.

Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 september 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.

De zaak is op 31 maart 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.

Eiser is ter zitting verschenen.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (verder: te noemen Wsf 2000), voor zover hier van belang en zoals dat luidde ten tijde hier in geding, leidt indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2007 van € 10.630,74.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, is het toetsingsinkomen het totaal van:

a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet .

b. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 , vermeerderd met de ondernemersaftrek, genoten in het desbetreffende kalenderjaar,

c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld in afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

e. de belastbare inkomsten uit eigen woning, bedoeld in afdeling 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001; en

f. het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Ingevolge het zevende lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000, is een studerende indien die studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, aan Onze Minister verschuldigd: a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.

Met ingang van 1 januari 2010 is het zevende lid van artikel 3.17 Wsf 2000 gewijzigd. De tekst van het zevende lid luidt sindsdien:

Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan: a. basisbeurs, b. aanvullende beurs, en c. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan

eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3., tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.

Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000, zoals dat luidde ten tijde hier in geding, kan Onze Minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd, waarbij is vastgesteld dat eiser in het jaar 2007 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee eiser een bedrag van € 2226,70 aan verweerder is verschuldigd, samengesteld uit € 1.267,06 meerinkomen en een vordering wegens het bezit van de OV-studentenkaart van € 959,64.

Naar de mening van verweerder heeft de wetgever met de wijziging van het zevende lid Wsf 2000 per 1 januari 2010 niet voor ogen gehad dat vorderingen, voorzover die betrekking hebben op de jaren vóór 2010, beoordeeld zouden moeten worden volgens de wetgeving vanaf 2010. Als de wetgever dat had gewild dan had de wetgever dat uitdrukkelijk geregeld. Verweerder heeft gesteld dat er in het onderhavige geval geen grond bestaat voor het toepassen van de hardheidsclausule, nu geen sprake is van een zeer bijzondere situatie waarbij het voor eiser onmogelijk was om zijn bijverdiensten te staken dan wel het studiefinancieringstijdvak in te korten. Voorts stelt verweerder dat de vordering volgens de Centrale Raad van Beroep (verder: CRvB) een compensatoire vordering betreft.

2.3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiser stelt daartoe, samengevat, dat het besluit van verweerder niet op een wettelijke grondslag berust. In de beslissing op bezwaar refereert verweerder aan artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals dat gold tot 1 januari 2010, hetgeen inhoudt dat een bedrag ter hoogte van het meerinkomen plus een vergoeding voor de reisvoorziening moet worden betaald. De tekst na 1 januari 2010 - het gewijzigde zevende lid - gaat niet uit van het meerinkomen plus een vergoeding voor de reisvoorziening, maar van het meerinkomen met als maximum de genoten studiefinanciering in de betreffende periode. Nu er geen overgangsrecht is heeft het per 1 januari 2010 gewijzigde zevende lid onmiddellijke werking. Verweerder had het nieuwe zevende lid bij de beslissing op bezwaar in acht moeten nemen.

Als grond voert eiser aan dat uit de Aanwijzing 116 voor de regelgeving volgt dat artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000 onmiddellijke werking heeft. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst eiser naar de uitspraken van de CRvB van 13 november 2002, LJN AF7269, en 20 mei 2005, LJN AT6443.

Verder is eiser van mening dat hij de hoogte van de terugvordering onevenredig hoog vindt.

Eiser ziet de terugvordering dan ook als een punitieve sanctie. Eiser is van mening dat uitsluitend de kosten van twee maanden ten onrechte in bezit hebben van de OV-jaarkaart een compensatoire vordering kan inhouden. Zowel in de beslissing op bezwaar als in het verweerschrift reageert verweerder met de stelling dat de vordering voor de OV-jaarkaart door de CRvB is aangemerkt als een compensatoire vordering. Voor het overige reageert verweerder niet. De motivering van verweerder is op dit onderdeel dan ook niet zorgvuldig.

Eiser doet tenslotte een beroep op de hardheidsclausule. Eiser is, anders dan verweerder, van mening dat verweerder de bevoegdheid heeft deze toe te passen. In dit kader voert eiser aan dat indien de wetgever de hardheidsclausule buiten beschouwing wenste te laten of grondig te beperken, de wetgever alle gelegenheid heeft gehad om dat in de wet vast te leggen. Eiser is van mening dat verweerder op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de verplichting heeft om een redelijke afweging te maken. Verweerder heeft, net als bij zijn verwijzing naar de jurisprudentie, naar de parlementaire behandeling verwezen zonder enige bronvermelding. Om die reden is eiser van mening dat het besluit van verweerder onvoldoende is gemotiveerd, immers de stellingen van verweerder zijn op deze manier moeilijk controleerbaar.

Eiser heeft zich niet gerealiseerd dat de bijverdiengrens zou blijven gelden indien de financiële studiefinanciering is beëindigd. Indien eiser zich dat wel had gerealiseerd, had hij de reisvoorziening voor 1 november 2007 ingeleverd of voor 1 juli 2008 het overschrijden van de bijverdiengrens aan verweerder gemeld.

2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.

2.4.1. De eerste vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet, is of het per 1 januari 2010 gewijzigde zevende lid van artikel 3.17 Wsf 2000 in het geval van eiser moet worden toegepast, nu verweerder op 4 augustus 2010 het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 april 2010 ongegrond heeft verklaard. Het besluit van 23 april 2010 betreft meerinkomen over het studiefinancieringtijdvak 2007.

2.4.2. Eiser is van mening dat, gelet op Aanwijzing 116 voor de regelgeving, een nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (onmiddellijke werking). Indien beoogd wordt af te wijken van deze algemene regel dient dit uitdrukkelijk te worden bepaald.

Naar de mening van verweerder heeft de wetgever met de wijziging van het zevende lid van artikel 3.17 Wsf 2000 per 1 januari 2010 niet voor ogen gehad dat vorderingen, voorzover die betrekking hebben op de jaren vóór 2010, beoordeeld zouden moeten worden volgens de wetgeving vanaf 2010. Als de wetgever dat had gewild dan had de wetgever dat uitdrukkelijk geregeld.

2.4.3. Bij de nota van wijziging van het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wsf 2000 en de Whw (Wet hoger onderwijs en onderzoek) in verband met de verhoging van het collegegeld en de aanpassing van het aflossingssysteem studieschulden, wordt artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000 gewijzigd (Kamerstukken II 31790, nr. 5 van 12 januari 2009).

In de Toelichting wordt aangegeven dat met de wijziging van het zevende lid wordt voldaan aan het verzoek van de Tweede Kamer, gedaan tijdens het wetgevingsoverleg van 8 december 2008, om de introductie van een zogenaamde 'glijdende schaal' bij de bijverdiengrens in de studiefinanciering mee te nemen in genoemd wetsvoorstel. Een glijdende schaal houdt in dat een studerende die meer dan de bijverdiengrens heeft bijverdiend nooit een hogere vordering hoeft te betalen dan het bedrag waarmee de bijverdiengrens is overschreden. De vordering wordt ook nooit meer dan het bedrag dat de studerende heeft ontvangen aan basisbeurs, aanvullende beurs en de waarde van de OV-studentenkaart samen. Deze wijziging is 1 januari 2010 ingegaan. Er wordt in de toelichting met geen woord gesproken over overgangsrecht.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen 63-5021) is de 'glijdende schaal' terloops genoemd. Over een (eventueel) overgangsrecht is in het geheel niet gesproken. In de Eerste Kamer is artikel 3.17 zevende lid, Wsf helemaal niet aan de orde geweest.

Het tot wet verheven wetsvoorstel bevat ook geen overgangsrecht (Stb. 2009, 246).

2.4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is er bij de wijziging van artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000, sprake van onmiddellijke werking. De Wet bevat immers geen overgangsbepalingen. Mede gelet op Aanwijzing 116 van de "Aanwijzingen voor de regelgeving" van 18 november 1992, Strct. 230, leidt dit er in beginsel toe dat de Wet niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerking voorvalt, maar ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat.

De parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000 biedt geen aanknopingspunten voor een ander standpunt. Zoals hierboven is overwogen is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer het overgangsrecht niet aan de orde geweest. Toen het wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer werd aangenomen gold derhalve nog onverkort bedoeld uitgangspunt van de onmiddellijke werking.

2.4.5. Verweerder heeft het besluit betreffende meerinkomen over het studiefinancieringtijdvak 2007 op 23 april 2010 genomen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, gelet op het feit dat het besluit na 1 januari 2010 is genomen, uit dienen te gaan van het gewijzigde zevende lid van artikel 3.17, zevende lid, Wsf 2000.

2.4.6. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met de wet.

2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

2.6. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De reiskosten welke eiser in verband met de zitting heeft moeten maken zijn met toepassing van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 21,32. De verletkosten welke eiser in verband met de zitting heeft moeten maken zijn met toepassing van artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht , en welke door verweerder niet worden bestreden, begroot op € 212,36.

3. Beslissing

De rechtbank 's-Gravenhage,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;

- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan hem vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 21,32 voor de door eiser gemaakte reiskosten en € 212,36 voor de door eiser gemaakte verletkosten.

Aldus gegeven door mr. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, en door deze en H. Philips, griffier, ondertekend.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature