Uitspraak
10/2167 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] gemeente] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 maart 2010, 09/663 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 januari 2011 heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 13 januari 2011 heeft het College vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken aan de Raad gezonden, waaronder een door appellant op 1 april 2008 ingevuld aanvraagformulier.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Pilgram, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het College voert sinds 2001 een beleid op grond waarvan aan huishoudens met een laag inkomen een kaart wordt verstrekt met strippen die bij deelnemende bedrijven en organisaties kunnen worden ingewisseld voor kortingen, vergoedingen en diensten. Het College heeft op 6 oktober 2008 besloten de Beleidsregel Strippenkaart vast te stellen. De Beleidsregel Strippenkaart is bekend gemaakt op 24 december 2008 en werkt terug tot
1 januari 2008.
1.2. Appellant heeft bij een op 8 april 2008 bij het College ingekomen formulier van 1 april 2008 een aanvraag om een strippenkaart ingediend. Op 24 april 2008 heeft het College appellant een strippenkaart met 24 strippen ter waarde van € 60,-- toegezonden.
1.3. Appellant heeft op 23 december 2008, bij het College ingekomen op 30 december 2008, een bezwaarschrift ingediend.
1.4. Het College heeft bij besluit van 20 maart 2009 het bezwaarschrift van 23 december 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat tegen een beleidsregel geen bezwaar openstaat. Voorts heeft het College overwogen dat geen procesbelang aanwezig is omdat appellant in aanmerking is gebracht voor een strippenkaart met 24 strippen en dit de maximale voorziening is. Ten slotte heeft het College overwogen dat appellant onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van zijn bezwaren aangezien de strippenkaart hem op 24 april 2008 werd toegezonden terwijl het bezwaarschrift van 23 december 2008 dateert.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 20 maart 2009 beroep ingesteld. Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 19 november 2009 is een op 16 november 2009 gedateerd verzoek van appellant om wraking van de rechter die de zaak zal behandelen ingekomen. Bij uitspraak van 11 januari 2010 heeft een wrakingskamer van de rechtbank het verzoek om wraking afgewezen en daarbij met toepassing van artikel 8:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens bepaald dat een volgend verzoek om wraking in deze zaak niet in behandeling wordt genomen.
1.6. Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 11 februari 2010 is een op 8 februari 2010 gedateerd verzoek van appellant om wraking van de rechter die de zaak zal behandelen ingekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij voorbijgaat aan het verzoek om wraking van 8 februari 2010 aangezien de wrakingskamer bij uitspraak van 11 januari 2010 heeft bepaald dat een zodanig verzoek niet in behandeling wordt genomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzending van de strippenkaart moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb , dat appellant tegen dat besluit en niet, zoals het College primair heeft gesteld, tegen de Beleidsregel Strippenkaart bezwaar heeft gemaakt, dat dit bezwaar niet tijdig is ingediend en dat de termijnoverschrijding - ook al is appellant niet gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken - niet verschoonbaar is. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat die uitspraak niet in stand kan blijven omdat hij de rechter die de uitspraak heeft gewezen heeft gewraakt. Verder heeft hij aangevoerd dat hij, nu het College hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken, de bezwaartermijn niet heeft overschreden. Tevens heeft hij verzocht om vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak betrekking heeft op een besluit inzake de Beleidsregel Strippenkaart welke niet als zodanig in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen. Deze Beleidsregel is tot stand gekomen in het kader van het minimabeleid van de gemeente Apeldoorn en strekt er blijkens de toelichting toe de maatschappelijke participatie van huishoudens met een laag inkomen te vergroten. Nu de regeling - gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad - geen grondslag vindt in een autonome verordening van de gemeenteraad van Apeldoorn en zij een sterke verwantschap vertoont met artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand , welke wet wel in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen, is de Raad van oordeel dat hij bevoegd is om kennis te nemen van dit hoger beroep.
4.2.1. De beroepsgrond van appellant dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat hij de rechter die de uitspraak heeft gewezen, heeft gewraakt treft geen doel. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.2.2. In artikel 8:18, vierde lid, van de Awb is bepaald dat de rechtbank in geval van misbruik kan bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.
4.2.3. Vaststaat dat appellant in deze zaak twee verzoeken om wraking bij de rechtbank heeft ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank heeft het eerste verzoek afgewezen, vastgesteld dat sprake is van misbruik en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Naar het oordeel van de Raad mocht de rechtbank onder die omstandigheden onder verwijzing naar de uitspraak van de wrakingskamer op het eerste verzoek voorbij gaan aan het tweede verzoek om wraking zonder in strijd te komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
4.3.1. De Raad begrijpt het besluit van 20 maart 2009, gelet op de bij brief van 13 januari 2011 gegeven antwoorden op de door de Raad gestelde vragen, aldus dat het College daaraan primair ten grondslag heeft gelegd dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de Beleidsregel Strippenkaart en dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is omdat ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb tegen een besluit dat een beleidsregel inhoudt geen beroep kan worden ingesteld en daartegen, gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, de mogelijkheid van bezwaar niet openstaat. Subsidiair heeft het College aan het besluit van 20 maart 2009 ten grondslag gelegd dat aan appellant een strippenkaart is toegekend ook al ligt daaraan geen expliciet en schriftelijk besluit ten grondslag, appellant daartegen bezwaar heeft gemaakt en geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn bezwaar. Het College heeft de meer subsidiaire grondslag dat het bezwaar tegen de verstrekking van een strippenkaart niet-ontvankelijk is omdat het onredelijk laat is ingediend, niet langer gehandhaafd.
4.3.2. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellant niet tegen de Beleidsregel Strippenkaart was gericht. De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep dit oordeel niet heeft bestreden en het College zelf geen hoger beroep heeft ingesteld. Niettemin kan naar het oordeel van de Raad de vraag waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt in hoger beroep aan de orde komen. De Raad overweegt daartoe dat de rechtbank om een andere reden dan het College het bezwaarschrift van appellant van 23 december 2008 niet-ontvankelijk heeft verklaard en van het College daarom niet in
redelijkheid kan worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen omdat het daarbij geen
- zelfstandig - belang had.
4.3.3. Bij de brief van 23 december 2008 heeft appellant het College geschreven dat de strippenkaart een volstrekt schandalige aangelegenheid is, dat, gezien alle randverschijnselen, de kosten van de strippenkaart minstens tien maal zo hoog zijn als de baten voor de minderbedeelde, die ook nog aan alle betrokkenen zijn financiële situatie moet openbaren, en dat hij daartegen bezwaar maakt. Volgens appellant moet het College ervoor zorgen dat alle inwoners van Apeldoorn een menswaardig bestaan kunnen leiden en dat het zich niet moet bemoeien met hun bestedingspatroon. Gelet op het algemene karakter van de hiervoor weergegeven bezwaren is de Raad met het College en anders dan de rechtbank van oordeel dat de brief van appellant van 23 december 2008 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de Beleidsregel Strippenkaart als zodanig.
4.3.4. Met het College is de Raad voorts van oordeel dat gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb , bezien in samenhang met artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb tegen een beleidsregel niet de mogelijkheid van bezwaar openstaat. Het College heeft dan ook terecht het bezwaar tegen de Beleidsregel Strippenkaart op die grond niet-ontvankelijk verklaard. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd maakt dat niet anders.
4.4. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van
gronden - voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.
HD