Uitspraak
VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3
Reg.nr.: AWB 11/2657 AW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], wonende te [plaats], verzoeker,
ten aanzien van het besluit van 14 februari 2011 van de Minister van Defensie, verweerder, waarbij verzoeker op grond van artikel 39, tweede lid onder l, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) ontslag is verleend per 1 maart 2011.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 februari 2011 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter bij brief van 25 maart 2011 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 april 2011. Verzoeker is daarbij in persoon verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde [B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en [D].
I OVERWEGINGEN
1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.1 Verzoeker is [functie] en was laatstelijk werkzaam bij [afdeling].
2.2 Op 18 september 2010 is verzoeker aangehouden door de politie op verdenking van het rijden onder invloed van alcohol. Bij de ademanalyse is een ademalcoholgehalte van 655 µg/l geconstateerd.
2.3 Bij besluit van 14 februari 2011 heeft verweerder verzoeker met ingang van 1 maart 2011 ontslag verleend wegens wangedrag. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker in strijd heeft gehandeld met het strikte rechtspositioneel beleid ten aanzien van rijden onder invloed en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan wangedrag. Het is verweerder niet gebleken dat het wangedrag niet aan verzoeker kan worden toegerekend. Verweerder ziet in het treffen van een transactie met het openbaar ministerie geen aanleiding om af te wijken van het rechtspositioneel beleid.
3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het ontslag ten onrechte is verleend. Verzoeker heeft er hierbij op gewezen dat de brief van 14 februari 2011 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb betreft, nu deze brief niet is ondertekend door het bevoegde gezag, maar automatisch is opgemaakt. Verzoeker is derhalve formeel nog steeds in dienst bij verweerder.
Daarnaast is het ontslag prematuur, omdat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit in de strafrechtelijke procedure nog geen dagvaarding of transactievoorstel had ontvangen. Nu verzoeker inmiddels - bij brief van 20 februari 2011 - een transactievoorstel (van € 1500,--) heeft ontvangen, had verweerder moeten volstaan met een ambtsbericht. Het ontslag is niet evenredig met het gepleegde plichtsverzuim en er is sprake van een verminderde verwijtbaarheid waarmee verweerder bij het nemen van het besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
Tenslotte is sprake van detournement de pouvoir, aangezien de werkelijke reden voor het ontslag is gelegen in de sanering van arbeidsplaatsen.
4 Ten aanzien van de rechtsgeldigheid van het bestreden besluit wordt allereerst het volgende overwogen.
Nog los van de vraag of het automatisch laten opmaken van een brief die een ingrijpende maatregel als een ontslag behelst als een wenselijke bejegeningsvorm dient te worden beschouwd, is het op deze wijze niet mogelijk te controleren of daadwerkelijk de bevoegde persoon heeft beslist. Met de ondertekening van een besluit kan worden gewaarborgd dat dit besluit is genomen door de bevoegde persoon. De rechtsgeldigheid van een niet-ondertekend besluit kan op losse schroeven komen te staan indien er geen andere aanknopingspunten voorhanden zijn waaruit is af te leiden dat het besluit door de bevoegde persoon is genomen. Verweerder heeft aan het verweerschrift weliswaar een beslissingslijst inzake verzoekers ontslag gehecht, maar ook hieruit kan de ondertekening, en daarmee de bevoegdheid tot het nemen van het besluit, niet worden afgeleid.
De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande weliswaar geen grond om in dit geval het onderhavige verzoek toe te wijzen, doch geeft verweerder wel in overweging mee dat niet valt uit te sluiten dat de voortzetting van deze werkwijze in de toekomst op onoverkomelijke problemen ten aanzien van de rechtsgeldigheid van dergelijke besluiten zal kunnen leiden, zodat het aanbeveling verdient deze werkwijze voor de toekomst te herstellen.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep hanteert deze ten aanzien van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De voorzieningenrechter acht deze maatstaf evenzeer aangewezen voor het onderhavige ontslag dat is gebaseerd op wangedrag.
Niet in geschil is dat verzoeker is aangehouden door de politie op verdenking van het rijden onder invloed van alcohol en dat bij de daaropvolgende ademanalyse een ademalcoholgehalte van 655 µg/l is geconstateerd.
Het beleid dat door verweerder wordt gevoerd bij het al dan niet verlenen van strafontslag aan militairen van de KMar wegens overtreding van artikel 8 van de WVW houdt in dat indien er sprake is van een eerste overtreding, geen sprake is van andere verzwarende omstandigheden en het alcoholpromillage zodanig is dat een (strafrechtelijke) transactie mogelijk is, met een waarschuwing wordt volstaan. Is het alcoholpromillage hoger dan de transactiegrens, dan volgt strafontslag.
Reden van dit strikte beleid is gelegen in de bijzondere positie die de KMar als organisatie met politietaken binnen onze samenleving inneemt. Vanwege deze bijzondere positie worden aan medewerkers van de KMar hoge eisen gesteld wat betreft betrouwbaarheid en integriteit.
Volgens verweerder is de transactiegrens die het openbaar ministerie thans hanteert 650 µg/l. In geval van een hoger promillage kan strafvervolging worden ingesteld of een strafbeschikking worden genomen, waarbij - naast het opleggen of eisen van een boete - sprake kan zijn van bijkomende straffen (ontzegging, gevangenisstraf, taakstraf).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag verweerder in redelijkheid genoemde transactiegrens aanhouden als grens tussen enerzijds het uitdoen van een ambtsbericht of het geven van een waarschuwing en anderzijds ontslag, aangezien deze grens overeenkomt met de grens tussen een transactie en de mogelijkheid tot een strafrechtelijke veroordeling.
De ademanalyse die op het politiebureau is verricht, waar een waarde van 655 µg/l uitkwam, ligt ruimschoots boven de wettelijk toegestane waarde van 220 µg/l en is meer dan de transactiegrens van 650 µg/l. Dat verzoeker desondanks een transactie heeft aangeboden gekregen van de officier van justitie, doet niet af aan bovenbeschreven beleid. Zoals namens verweerder ter zitting gesteld, kan van verweerder niet verwacht worden het beleid af te stemmen op de feitelijke vervolgingsbeslissingen die het openbaar ministerie neemt, aangezien dat tot rechtsongelijkheid in de disciplinaire procedures zou leiden.
Een afgeronde strafrechtelijke procedure is overigens ook geen vereiste voor een strafontslag wegens plichtsverzuim of wangedrag.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder bij afweging van het organisatiebelang ten opzichte van het persoonlijk belang van eiser in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het organisatiebelang. Dat verzoeker altijd uitstekend zou hebben gefunctioneerd, doet daar niet aan af.
Niet is gebleken dat de gedragingen verzoeker niet zijn toe te rekenen.
Verzoeker heeft in dit verband weliswaar verwezen naar strubbelingen die hij op het werk heeft ondervonden nadat een relatie met een collega door hem zou zijn beëindigd. Het verband tussen deze gebeurtenissen en de - later gegrond geachte - klacht die hij hierover heeft ingediend met de aanhouding van verzoeker op 18 september 2010 vanwege rijden onder invloed, is door hem echter niet aannemelijk gemaakt.
Evenmin is gebleken dat verweerder zich met het bestreden besluit schuldig zou hebben gemaakt aan detournement de pouvoir.
5 Het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
II BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke.
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.