Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Vrijspraak van opzettelijke vrijheidsberoving wegens onvoldoende overtuigend bewijs. Omdat de rechtbank de verklaringen van aangever op belangrijke punten onbetrouwbaar acht, kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van dwang.

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

Sector strafrecht

parketnummer: 16/601137-10 [P]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 24 mei 2011

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren op [1973] te [geboorteplaats], Venezuela

zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland

gedetineerd in het Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam

raadsman mr. A.C.J. Nettenbreijers, advocaat te Veenendaal

1. Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 10 mei 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2. De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

Feit 1: samen met anderen de heer [aangever 1] van zijn vrijheid heeft beroofd om hem te dwingen geld af te geven;

Feit 2: samen met anderen een vuurwapen en munitie in zijn bezit heeft gehad.

3. De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4. De beoordeling van het bewijs

4.1. Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Zij baseert zich daarbij allereerst op de verklaringen van aangever [aangever 1]. Zij gaat uit van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever [aangever 1], vanaf het moment dat hij heeft plaatsgenomen in de auto op 8 november 2010 te Veenendaal. Volgens de officier van justitie laat het dossier een aannemelijke reden zien voor de wisselende verklaringen van aangever met betrekking tot de fase voorafgaand aan het moment dat hij is meegenomen in de auto. Voorts baseert de officier van justitie zich op de verklaringen van getuige [getuige], de vriendin van aangever, het aantreffen van het vuurwapen en een groot geldbedrag in de woning te Amsterdam, een sms-bericht in zijn telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] met een tekst die erop neerkomt dat hij een vastgebonden man bij zich heeft, en het aangetroffen DNA-materiaal van medeverdachte [medeverdachte 1] op een rol tape in de woning. Ten slotte baseert de officier van justitie zich op de observaties die door verbalisanten zijn gedaan op station Utrecht Centraal Station op 9 november 2010, alsmede op de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting.

De officier van justitie gaat ervan uit dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 8 november alle drie samen met aangever [aangever 1] in de auto hebben gezeten van Veenendaal naar Amsterdam, dat zij alle drie in de woning te Amsterdam zijn geweest en dat zij alle drie een dag later met aangever naar Utrecht Centraal Station zijn gegaan. Ook gaat de officier van justitie ervan uit dat alle drie de verdachten het aangetroffen vuurwapen in handen hebben gehad. Het aandeel van alle drie de verdachten bij beide feiten is volgens de officier van justitie dan ook zodanig dat sprake is van medeplegen.

4.2. Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten. Volgens de raadsman zijn de verklaringen van aangever [aangever 1] leugenachtig, zodat deze niet als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd .De raadsman wijst er bovendien op dat aangever op veel cruciale vragen heeft geantwoord: “Daar kan ik niets over zeggen”, of “dat weet ik niet meer”. De overtuiging dat sprake is geweest van een wederrechtelijke vrijheidsberoving, zoals onder 1 ten laste gelegd, ontbreekt om deze redenen. De omstandigheden, zoals beschreven door aangever, passen niet bij het karakter van een ontvoering. In de woning in Amsterdam had aangever veel bewegingsvrijheid. Hij heeft veel mogen bellen en had zijn telefoon zelfs bij zich op het moment dat hij aan zijn zogenaamde ontvoerders ontsnapte. Door geen van de getuigen wordt bovendien bevestigd dat de telefoon van aangever uit zijn handen werd genomen nadat hij hen had gebeld om aan geld te komen, evenmin hebben zij bevestigd dat de ontvoerders het gesprek vervolgens voortzetten. Daarbij komt dat getuige [getuige] heeft verklaard dat het om een bemiddelingspoging zou gaan. Opvallend is ook dat nergens op het lichaam of de kleding van aangever taperesten zijn aangetroffen. Dat aangever over meer informatie heeft beschikt dan hij wil toegeven, volgt volgens de raadsman ook uit de omstandigheid dat aangever tijdens zijn verhoor op 1 december 2010 meermalen op cruciale vragen als antwoord heeft gegeven dat hij daar niets over kan zeggen. Opvallend is ten slotte dat aangever [aangever 1] als contact was opgeslagen in de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 1] op zijn beurt, onder de door aangever gebruikte naam ‘[naam]’, ook één van de contacten was in diens telefoon.

Evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte het in de woning aangetroffen vuurwapen voorhanden heeft gehad, aldus de raadsman. Hij heeft daartoe allereerst aangevoerd dat de verklaring van aangever vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan wederom niet als bewijsmiddel kan dienen. Voorts heeft hij aangevoerd dat de woning waarin het wapen is aangetroffen niet de woning van verdachte betreft, dat van verdachte DNA-materiaal noch vingerafdrukken op het wapen zijn aangetroffen en dat er sprake is van tijdsverloop tussen het moment van het incident en het moment van het aantreffen van het wapen in de woning.

Gelet op het voorgaande heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte zowel van het onder 1, als van het onder 2 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.

4.3. Het oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van feit 1:

De rechtbank is van oordeel dat weliswaar voldoende wettig bewijs aanwezig is om tot een bewezenverklaring te komen van het onder 1 ten laste gelegde feit, maar dat de overtuiging hiertoe ontbreekt. De verklaringen van aangever bevatten veel tegenstrijdigheden en worden op belangrijke onderdelen onvoldoende ondersteund door objectieve bewijsmiddelen, dan wel door verklaringen van getuigen of verdachte zelf. Op bepaalde onderdelen worden zijn verklaringen zelfs tegengesproken door zijn eigen vriendin, getuige [getuige]. Op die punten acht de rechtbank de verklaringen van aangever daarom te onbetrouwbaar om als bewijs te kunnen dienen, zodat de verfeitelijkingen zoals ten laste gelegd, ook niet zijn komen vast te staan. Zo kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat aangever door verdachte en zijn medeverdachten is gedwongen op 8 november 2010 te Veenendaal in de auto plaats te nemen, noch dat hij vervolgens enige tijd onder dwang in de woning in Amsterdam heeft verbleven. Ook kan niet worden vastgesteld dat de bewegingsvrijheid van aangever zodanig beperkt was als door hem beschreven. De bedreigingen zoals ten laste gelegd, vinden bovendien geen steun in ander objectief bewijsmateriaal. Toen aangever op 9 november 2010 op Utrecht Centraal Station was, was er ten slotte gelegenheid samen met verdachte en zijn medeverdachten eten en of drinken te nuttigen bij de Burger King.

Dat sprake is geweest van een dreigende situatie acht de rechtbank niet onwaarschijnlijk. De verklaring van getuige [getuige] over de bemiddelende rol van aangever bij het drugsconflict van zijn neef [betrokkene 1] en over de angst die zij bij aangever heeft waargenomen tijdens de telefonische bel- en pingcontacten, bevestigt dat hij zich in een risicovolle en bedreigende situatie heeft bevonden. Dit volgt ook uit de brief die aangever thuis onder de vaas heeft achtergelaten. Hierin heeft hij aan zijn vriendin, getuige [getuige], laten weten hoe zij aan zijn geld kan komen en dat het geld voor haar is. Kennelijk wist aangever op voorhand dat hij zich in een risicovolle situatie zou gaan begeven en was hij zijn leven niet zeker. Het dreigende karakter van de situatie waarin aangever zich bevond, volgt ook uit de angst die hij uitstraalde op het moment dat hij zich vervoegde bij twee agenten op Utrecht Centraal Station. Het feit dat door zijn toedoen de politie bij het drugsconflict betrokken was geraakt, maakte de situatie waarin hij zich had begeven mogelijk nog gevaarlijker.

Alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de bewijsmiddelen zoals deze zich in het dossier bevinden wel aanwijzingen geven voor een dreigende situatie, maar dat deze geen gijzeling opleveren als bedoeld in artikel 282a Wetboek van Strafrecht. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.

Ten aanzien van feit 2:

De rechtbank is van oordeel dat zich evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier bevindt om tot een bewezenverklaring te komen van het onder 2 ten laste gelegde feit. Voor zover al kan worden vastgesteld dat verdachte erbij was op het moment dat aangever vanuit Veenendaal in de auto werd meegenomen naar Amsterdam, is niet komen vast te staan dat zich toen een wapen in de auto bevond. Aangever heeft in eerste instantie slechts verklaard dat hij daar bang voor was, omdat de mannen hun handen in hun zakken hadden. In een later stadium heeft hij pas verklaard dat hij op dat moment al een wapen heeft waargenomen. Wel heeft hij eerder al verklaard dat hij in de woning in Amsterdam een wapen heeft gezien, welk wapen volgens hem door zowel verdachte als zijn medeverdachten is vastgehouden. Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank de verklaringen van aangever op belangrijke punten onbetrouwbaar acht, gaat zij echter niet zonder meer van deze verklaringen uit. Dat zich een wapen in de woning heeft bevonden acht de rechtbank wel aannemelijk. Tijdens een doorzoeking in de woning op 12 november 2010 is immers een wapen aangetroffen en in beslag genomen. De verklaring van aangever dat dit wapen ook door verdachte is gebruikt, wordt echter niet door een ander bewijsmiddel ondersteund. Op het wapen zijn geen sporen van verdachte aangetroffen. Bovendien kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de goederen die zich in de woning bevonden, aangezien hij daar in de desbetreffende periode niet zijn gewone verblijfplaats had. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard op 8 en 9 november 2010 slechts voor korte duur in de woning te zijn geweest. Dat hij zich niet continu in de woning heeft bevonden, laat staan dat deze woning de gewone verblijfplaats van verdachte is, is ter terechtzitting door de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige bevestigd.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte het wapen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie , zodat zij hem van dit feit eveneens zal vrijspreken.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij het betreurt dat verdachte en zijn medeverdachten niet eerder met hun visie op de zaak naar buiten zijn gekomen. Het in een eerder stadium afleggen van een verklaring had het onderzoeksproces mogelijk vlotter doen verlopen.

5. De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever 1] vordert een schadevergoeding van € 7.176,40 voor

feit 1, waarvan € 5.000,-- ter zake immateriële schade en € 2.176,40 ter zake materiële schade.

Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.

De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.

6. De beslissing

De rechtbank:

Vrijspraak

- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten;

Benadeelde partij

- verklaart de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;

- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. Z.J. Oosting, voorzitter, mr. E.A. Messer en mr. P.W.G. de Beer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 mei 2011.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature