Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak



09/3003 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2009, 08/2581 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis (hierna: College)

Datum uitspraak: 25 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.A. Heindijk en R. van der Velde, beiden werkzaam bij de gemeente Middelharnis.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving bijstand vanaf 1 mei 1983, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Naar aanleiding van een gerezen vermoeden dat appellante op het woonwagenkamp op het adres [adres 1] te [gemeente] een nieuwe woonwagen heeft aangeschaft, heeft het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche (ROTS) voor de gemeente Middelharnis een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van appellante, is informatie ingewonnen bij de belastingdienst, zijn getuigen gehoord en heeft appellante een verklaring afgelegd. De resultaten van dat onderzoek, zoals neergelegd in een rapport van 29 november 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 december 2007 de betaling van de bijstand met ingang van 1 december 2007 te blokkeren.

1.3. Op basis van de bevindingen van het voortgezet onderzoek door het ROTS, waarvan bij rapport van 17 januari 2008 verslag is gedaan, heeft het College bij besluit van 15 februari 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 77.986,05 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij het College niet heeft gemeld dat zij over middelen heeft beschikt waarmee zij de bouw van een nieuwe woonwagen en de inrichting daarvan heeft kunnen realiseren. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.4. Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2008 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 mei 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe is - samengevat - aangevoerd dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij vanaf januari 2002 op de inkomstenformulieren heeft aangegeven niet in het bezit te zijn van een woonwagen. Appellante stelt dat de betreffende woonwagen eigendom is van haar zoon, [naam zoon], en door hem is gefinancierd. Appellante heeft haar beroepsgronden ter zitting aangevuld in die zin dat het onderzoek van de sociale recherche niet voldoet aan zorgvuldigheidsnormen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad gaat voorbij aan de ter zitting namens appellante naar voren gebrachte grond dat het onderzoek van de sociale recherche onzorgvuldig is geweest. Hij overweegt daartoe dat deze beroepsgrond in strijd met de beginselen van een goede procesorde eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht, de gemachtigden van het College zich daar niet op hebben kunnen voorbereiden en voorts niet is gebleken dat deze grond niet in een eerder stadium naar voren had kunnen worden gebracht.

4.2. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2002 tot en met 15 februari 2008.

4.3. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.4. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het verstrekken van tegenstrijdige informatie op de inkomsten- respectievelijk heronderzoeksformulieren ten aanzien van de vraag naar bezittingen. Dat de heronderzoeksformulieren, zoals door appellante gesteld, niet door haar zelf maar door haar bijstandsconsulente zijn ingevuld en vervolgens door appellante zijn ondertekend, maakt dit niet anders. Volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 maart 2010, LJN BL6165 - brengt dat niet mee dat hetgeen met behulp van derden wordt gedaan niet meer tot de verantwoordelijkheid van de betrokkene zou behoren, zodat de gevolgen van de (gestelde) onjuiste antwoorden op de heronderzoeksformulieren voor rekening en risico van appellante komen. De Raad is voorts van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de woonwagen eigendom van haar zoon is en dat zij er om die reden geen melding van hoefde te maken. De Raad merkt in dit verband op dat appellante in de op 22 november 2006 en 11 december 2007 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen steeds heeft gesproken over “mijn woonwagen”, dat zij heeft verklaard voor de verbouwing geld te hebben geleend van haar zoon en dat zij hierop maandelijks een bedrag van € 95,-- aflost. Pas in bezwaar, nadat de consequenties duidelijk waren geworden, heeft appellante haar verklaring gewijzigd in die zin dat de woonwagen in eigendom toebehoort aan haar zoon. Aan de in beroep overgelegde verklaringen van de zoon en neef van appellante kan de Raad evenmin die betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien, nu deze verklaringen - onder meer voor wat betreft het aankoopbedrag van de woonwagen en de keuken - niet in overeenstemming zijn met de door appellante afgelegde verklaringen.

4.5. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) J. de Jong.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature