Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 10/1352 WWB, AWB 10/1441 WWB, AWB 10/1527 WMO en

AWB 10/1633 WMO

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres],

wonende te [woonplaats],

eiseres,

gemachtigde mr. M.E. Stefels,

en

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde mr. H.M.A.W. Erven,

hierna gezamenlijk: eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden,

verweerder,

gemachtigden E. Rutten en R. d’Accorso.

Procesverloop

AWB 10/1352 WWB

Bij besluit van 18 september 2009 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstand van eiseres met ingang van 1 september 2009 beëindigd (lees: ingetrokken).

Bij besluit van 22 september 2009 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijstand van eiseres over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 91.869,31 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 15 februari 2010 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard en het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit II gedeeltelijk herzien, in die zin dat de totale terugvordering wordt verlaagd tot een bedrag van € 78.256,65. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

AWB 10/1441 WWB

Bij besluit van 24 september 2009 (het primaire besluit III) heeft verweerder de over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2009 gemaakte kosten van bijstand mede van eiser teruggevorderd.

Bij besluit van 15 februari 2010 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit III gedeeltelijk herzien, in die zin dat de totale mede terugvordering wordt verlaagd tot een bedrag van € 78.256,65. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

AWB 10/1633 WMO

Bij besluit van 22 oktober 2009 (het primaire besluit IV) heeft verweerder het aan eiseres toegekende persoonsgebonden budget (PGB) ter voorziening in de kosten van huishoudelijke hulp over de periode van 11 december 2007 tot en met 6 september 2009 ingetrokken en het ten onrechte betaalde bedrag aan PGB ten bedrage van € 21.824,45 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 23 oktober 2009 (het primaire besluit V) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 7 september 2009 om een PGB ter voorziening in de kosten van hulp bij het huishouden afgewezen.

Bij besluit van 10 november 2009 (het primaire besluit VI) heeft verweerder eiseres met ingang van 26 oktober 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij dat besluit heeft verweerder tevens eiseres bijstand geweigerd over de periode vanaf 1 september 2009 tot 26 oktober 2009.

Bij besluit van 29 maart 2010 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten IV, V en VI ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

AWB 10/1527 WMO

Bij besluit van 17 december 2009 (het bestreden besluit IV) heeft verweerder het aan eiseres toegekende PGB ter voorziening in de kosten van huishoudelijke hulp met ingang van 7 september 2009 beëindigd (lees: ingetrokken). Tevens heeft verweerder eiseres met ingang van 26 oktober 2009 een PGB in de vorm van een voorschot toegekend ter voorziening in de kosten van huishoudelijke hulp. Bij brief van 29 januari 2010, aangevuld bij brief van 12 maart 2010, heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij brief van 22 maart 2010 heeft verweerder met dit verzoek ingestemd en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 maart 2011. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Stefels en mr. H.M.A.W. Erven. Verweerder is vertegenwoordigd door E. Rutten en R. d’Accorso.

Overwegingen

1. feiten en omstandigheden

1.1. Eisers hebben van mei 1995 tot april 2002 samengewoond. Uit hun relatie is een kind geboren, [kind].

1.2. Eiseres ontving sinds 1 april 2002 een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Omdat eiseres lijdt aan een spierziekte die haar hulpbehoevend maakt, ontving zij daarnaast sinds 11 december 2007 een PGB voor hulp bij het huishouden.

1.3. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, inhoudende dat eiseres een bankrekening op haar naam heeft staan die niet bij verweerder bekend is, heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken een administratief onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek is de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) ingeschakeld om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht en observaties uitgevoerd, zijn inlichtingen bij nutsbedrijven opgevraagd, zijn getuigen gehoord, hebben huiszoekingen plaatsgevonden en hebben eisers verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 september 2009.

1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om een aantal besluiten te nemen. Deze besluiten hebben tot resultaat dat de bijstand van eiseres is ingetrokken dan wel geweigerd over het tijdvak vanaf 1 april 2004 tot 26 oktober 2009. De gemaakte kosten van bijstand zijn tot een aanzienlijk bedrag (mede) teruggevorderd over het tijdvak vanaf 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2009. Daarnaast is het PGB van eiseres ingetrokken dan wel geweigerd over het tijdvak vanaf 11 december 2007 tot 26 oktober 2009. Het PGB is teruggevorderd over het tijdvak van 11 december 2007 tot en met 6 september 2009. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat eisers sinds 1 april 2004 een gezamenlijke huishouding voeren terwijl hiervan geen melding is gemaakt. Verweerder heeft eiseres met ingang van 26 oktober 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tevens heeft verweerder eiseres met ingang van 26 oktober 2009 een PGB toegekend.

1.5. Eisers hebben de bestreden besluiten gemotiveerd betwist.

2. wettelijk kader

2.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

2.2. Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB kan verweerder een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

2.3. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is verweerder bevoegd tot terugvordering over te gaan voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

2.4. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de WWB kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.

2.5 Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB is verweerder bevoegd tot het instellen van een onderzoek naar de juistheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens. Deze bepaling vermeldt verder dat verweerder, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand.

2.6. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

2.7. Ingevolge artikel 10 van de Voorzieningenverordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Naarden (de Verordening) komt een persoon niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer meerderjarige huisgenoten behoren die in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

2.8. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Verordening kan het college een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

a. niet voldaan is aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Verordening;

b. op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

2.9. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Verordening kan in geval een voorziening is ingetrokken, op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan in geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

2.10 Artikel 7:13, zevende lid, van de Awb bepaalt dat een beslissing in afwijking van een advies van de adviescommissie in bezwaar de reden voor die afwijking vermeldt.

3. inhoudelijke beoordeling

Het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften

3.1. Eisers hebben allereerst aangevoerd dat verweerder, in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb , niet heeft gemotiveerd waarom in de bestreden besluiten I, II en III is afgeweken van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften. De rechtbank is echter - anders dan eisers - van oordeel dat verweerder in de bestreden besluiten I, II en III zijn standpunt uitgebreid heeft gemotiveerd en dat daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb. De grond van eisers slaagt dan ook niet.

De aanleiding van het onderzoek

3.2. Eisers hebben voorts aangevoerd dat er geen redelijke aanleiding bestond voor verweerder om een onderzoek door de sociale recherche te gelasten. De rechtbank overweegt dat in artikel 53a, tweede lid, van de WWB een algemene onderzoeksbevoegdheid voor verweerder is neergelegd. Naar het oordeel van de rechtbank verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een administratief onderzoek een nader onderzoek door de sociale recherche wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche mogen door verweerder dan ook worden meegenomen.

De kern van het geschil

3.3. In de hier aan de orde zijnde zaken draait het om de vraag of eisers gedurende tijdvakken die vallen binnen de periode van 1 april 2004 tot 26 oktober 2009 een (verzwegen) gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

De intrekking van de bijstand

3.4. De te beoordelen periode loopt van 1 april 2004 tot en met 18 september 2009, zijnde de datum van het primaire besluit I.

3.5. Vaststaat dat uit de relatie van eisers een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of eisers hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

3.6. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

3.7. Ten aanzien van de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006 is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser zijn hoofdverblijf had op het adres van eiseres. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder het hoofdverblijf van eiser op het adres van eiseres in voornoemde periode voornamelijk heeft gebaseerd op het lage verbruik van gas, water en elektra in de woning van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een aanwijzing dat eiser in voornoemde periode niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, maar toont dit niet aan dat eiser in voornoemde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. De verklaringen van de buurtbewoners van eisers zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot die conclusie te komen. Deze verklaringen zijn immers onvoldoende concreet ten aanzien van de periode waarover verklaard wordt. Bovendien is op grond van het onderzoek over deze periode aannemelijk dat eiser de woning van eiseres had verlaten, door buurtbewoners bij zijn nieuwe huis vaker werd gezien dan later het geval was en dat eiser een eigen werkkring had. Eiseres werd in deze periode ook door een ander dan eiser verzorgd.

3.8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit I, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb . De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal de intrekking van bijstand over de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006 herroepen, nu dat besluit in zoverre berust op een ondeugdelijke grondslag en niet aannemelijk is dat dat gebrek nog kan worden hersteld.

3.9. Ten aanzien van de periode van 1 april 2006 tot 18 september 2009 is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. De rechtbank hecht daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de verklaringen die eiseres op 18 en 19 augustus 2009 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd en die zij vervolgens zonder voorbehoud heeft ondertekend. Eiseres heeft toen verklaard dat eiser sinds 1 april 2006 zorg verleent, dat hij zeven dagen per week, gemiddeld tien uur per dag, in haar woning verblijft en dat hij ongeveer drie nachten per week bij haar blijft overnachten. Eiseres heeft voorts verklaard dat eiser op papier 30 uur zorg per week verleent, maar dat eiser tussen de zorgmomenten door in haar woning verblijft en televisie kijkt of gebruik maakt van de computer. De rechtbank acht voorts van belang dat de buurtbewoners van eiseres hebben verklaard dat op het adres van eiseres een man, een vrouw en een kind wonen en dat zij de man dagelijks bij de woning zien. De buurtbewoners van eiser hebben verklaard dat zij eiser de laatste jaren minder zien dan toen hij er net kwam wonen. De rechtbank acht voorts van belang dat uit de door de sociale recherche verrichte waarnemingen en observaties, die onder meer in de zeer vroege ochtend en in de late avond hebben plaatsgevonden, blijkt dat de auto van eiser tijdens een aanzienlijk aantal waarnemingen en observaties is aangetroffen bij de woning van eiseres. De verklaring van eiser dat hij slechts drie keer per jaar in de woning van eiseres overnacht, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Voorts acht de rechtbank van belang dat in de woning van eiseres kleding, toiletartikelen en administratie van eiser zijn aangetroffen. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt dat de herenkleding in de kasten van eiseres is aangetroffen, zodat het niet aannemelijk is dat deze kleding bestemd was voor de stichting. De rechtbank acht tot slot van belang dat met name het verbruik van water in de woning van eiser in de gehele periode in geding zeer laag is, waardoor het niet aannemelijk is dat eiser daar in de periode in geding zijn hoofdverblijf had.

3.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat eisers in de periode van 1 april 2006 tot 18 september 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De stelling van eisers dat er sprake was van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet, nu vaststaat dat eisers niet voldoen aan de in voornoemd artikel opgenomen voorwaarde van bloedverwantschap in de tweede graad. Eiseres heeft, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, bij verweerder geen melding gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Als gevolg van deze schending is aan eiseres over de periode van 1 april 2006 tot en met 18 september 2009 ten onrechte bijstand toegekend. Eiseres was immers geen zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat verweerder bevoegd was de bijstand van eiseres met ingang van 1 april 2006 in te trekken.

3.11. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft nagelaten aan te geven wat de precieze grondslag voor intrekking is. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient verweerder bij intrekkingen op de grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB aan te geven of geen recht op bijstand bestaat of dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft nagelaten. Het bestreden besluit I komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb . De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand vanaf 1 april 2006, in stand te laten.

De terugvordering en de medeterugvordering van bijstand

3.12. Nu de intrekking van bijstand over de periode vanaf 1 april 2004 tot 1 april 2006 niet in stand kan blijven, volgt daaruit dat voor de terugvordering van de bijstand over deze periode geen grond bestaat. Het bestreden besluit I komt dan ook, voor zover het de terugvordering betreft, eveneens voor vernietiging in aanmerking. Ook bestreden besluit II komt in aanmerking om te worden vernietigd. De beroepen zijn dan ook in zoverre gegrond. Verweerder zal worden opgedragen om, wat de terugvordering en mede terugvordering betreft, opnieuw te beslissen op de bezwaren met in achtneming van de uitspraak. Met het oog daarop overweegt de rechtbank nog als volgt.

3.13. Verweerder komt op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wel de bevoegdheid toe om de aan eiseres over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 augustus 2009 verleende bijstand van haar terug te vorderen. Tevens is verweerder op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd die kosten mede van eiser terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van een omstandigheid op grond waarvan verweerder niet zou mogen besluiten tot (mede) terugvordering van kosten van bijstand over deze periode op een wijze als aangegeven in de vernietigde bestreden besluiten I en II.

De afwijzing van bijstand

3.14. Eiseres heeft op 9 oktober 2009 een aanvraag ingediend om bijstand vanaf 1 september 2009. Verweerder heeft eiseres naar aanleiding van deze aanvraag bijstand toegekend per 26 oktober 2009 en de aanvraag afgewezen over de periode van 1 september 2009 tot 26 oktober 2009.

3.15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht bijstand heeft geweigerd over deze periode. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het in een geval als het onderhavige op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in omstandigheden in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres er in is geslaagd om aan te tonen dat vanaf 26 oktober 2009 de omstandigheden zijn gewijzigd. Dat over de periode daarvoor reeds sprake was van gewijzigde omstandigheden is niet aangetoond. Eiseres heeft namelijk tijdens het gesprek op het kantoor van verweerder op 26 oktober 2009 verklaard dat zij naar aanleiding van het door haar op 24 oktober 2009 ontvangen besluit ter beëindiging van haar PGB de werktijden van eiser heeft aangepast naar 13 uur per week. Eiseres heeft tevens verklaard dat eiser ’s nachts niet meer bij haar in de woning verblijft en dat er nog maar heel weinig spullen van eiser in haar woning zijn, hetgeen tijdens het aansluitend aan het gesprek afgelegde huisbezoek ook daadwerkelijk is vastgesteld.

De intrekking, terugvordering, afwijzing en toekenning van het PGB

3.16. Onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van de intrekking van de bijstand is overwogen is in de periode van 11 december 2007 tot en met 6 september 2009 en ook op 7 september 2009 sprake van een gezamenlijke huishouding. In deze situatie is pas met ingang van 26 oktober 2009 een wijziging opgetreden. Op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Verordening komt eiseres dus niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden. Verweerder was dan ook bevoegd om het aan eiseres toegekende PGB in te trekken over het tijdvak van 11 december 2007 tot en met 6 september 2009 en vanaf 7 september 2009 met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Verweerder was eveneens bevoegd om het over de periode van 11 december 2007 tot en met 6 september 2009 ten onrechte betaalde PGB van haar terug te vorderen op grond van artikel 35 van de Verordening. Tevens heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een PGB terecht onder verwijzing naar artikel 10 van de Verordening afgewezen en het PGB pas toegekend met ingang van 26 oktober 2009.

3.17. Uit het rechtsoverwegingen 3.14., 3.15. en 3.16. volgt dat het bestreden besluit III inzake de intrekking en terugvordering van het PGB over het tijdvak 11 december 2007 tot en met 6 september 2009, de afwijzing van het PGB en de bijstand de rechterlijke toets kan doorstaan. Vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit III in rechte stand houdt en dat het beroep, gericht tegen het bestreden besluit III, ongegrond zal worden verklaard.

3.18. Uit rechtsoverweging 3.16. volgt dat het bestreden besluit IV inzake de intrekking van het PGB per 7 september 2009 en de toekenning van het PGB per 26 oktober 2009 in rechte stand kan houden. Het beroep, gericht tegen het bestreden besluit IV, zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Proceskosten, griffierecht en schadevergoeding

3.19. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten van eiseres in de zaak AWB 10/1352 WWB. Die zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tevens dient verweerder het in die zaak door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. De rechtbank zal verweerder tevens veroordelen in de proceskosten van eiser in de zaak AWB 10/1441 WWB. Die zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tevens dient verweerder het in die zaak door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

3.20. Eiseres heeft in de zaak AWB 10/1352 WWB verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de niet verstrekte uitkering. Dit verzoekt wijst de rechtbank af. Eiseres is immers geen uitkering onthouden. Aan eiseres is te veel uitkering betaald. Het verzoek van eiser om schadevergoeding wijst de rechtbank eveneens af. Uit rechtsoverweging 3.13. volgt namelijk dat verweerder bevoegd is om een substantieel bedrag van eiser terug te vorderen. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat eiser ten onrechte aflost, zo daar al een aanvang mee is gemaakt. In de zaak AWB 10/1633 WMO is het beroep ongegrond verklaard. Gelet hierop dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank

AWB 10/1352 WWB

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit I;

- herroept het primaire besluit I voor wat betreft de intrekking van bijstand over de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I voor wat betreft de intrekking van bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 augustus 2009 en de intrekking van bijstand vanaf 1 september 2009 in stand blijven;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar gericht tegen het primaire besluit II tot terugvordering van bijstand;

- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

AWB 10/1441 WWB

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit II;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

AWB 10/1527 WMO

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond;

AWB 10/1633 WMO

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit IV ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, mrs. C.H. Rombouts en M.F. Wagner, leden, in aanwezigheid van mr. S. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2011.

de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature