Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende staat met zijn echtgenote in 2006 ingeschreven in de gemeente Eindhoven, alwaar zij een huurwoning bewonen. Belanghebbende werkte in 1993 bij een werkgever in Breda, die hem verplichtte om in Breda te wonen. Belanghebbende startte in 1993 de bouw van een eigen woning in Breda; deze bouw liep, ondermeer door een langlopend conflict met de aannemer, een aanzienlijke vertraging op, in 2006 was de woning nog niet volledig afgebouwd. Belanghebbende stelt dat hij in 2007 in de woning is gaan wonen, de inschrijving in de GBA van Breda is van 2010. De echtgenote van belanghebbende woont nog steeds in de huurwoning te Eindhoven. Het Hof wijst op de opheffing in 2001 van de samenwoningsverplichting; het is niet gebruikelijk dat echtelieden niet samenwonen, maar het is niet onmogelijk. Het Hof acht aannemelijk dat de woning in 2006 in aanbouw was en bestemd was om belanghebbende in 2007 als eigen woning ter beschikking te staan. De rente die in dat geval afgetrokken kan worden staat niet ter discussie. Hoger beroep van belanghebbende gegrond.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00600

op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 juli 2010, nummer AWB 09/2300, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur Belastingdienst/Oost-Brabant, van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen(hierna: de IB/PH) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.709 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.445, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota met bijlagen tot de stukken van het geding.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende, geboren op 23 november 1961, is gehuwd met mevrouw A, geboren op 18 juni 1960. Het echtpaar heeft geen kinderen.

2.2. In 2006 staan belanghebbende en zijn echtgenote ingeschreven op het adres B-straat 22 te C. Dit is een huurwoning. Als postadres gebruikt belanghebbende in het onderhavige jaar een postbusnummer in C.

2.3. In zijn aangifte IB/PH over 2006 geeft belanghebbende aan, dat hij eigenaar is van een woning met een WOZ waarde van € 10.000. Het aangegeven huurwaardeforfait bedraagt nihil.

2.4. Belanghebbende werkte in 1993 bij een werkgever in Y en was op grond van zijn arbeidsovereenkomst verplicht binnen een bepaalde afstand van Y te wonen. Belanghebbende is in 1993 gestart met de bouw van een woning in Y, aan de D-straat 42. Belanghebbende kreeg tijdens de bouw onenigheid met de aannemer, hetgeen uitmondde in een arbitrageprocedure. De Raad van Arbitrage heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en de aannemer opgedragen alle in geschil zijnde werk uit te voeren.

De werkzaamheden van de aannemer zijn in 2002/2003 afgerond. Daarna is belanghebbende met de afwerking van de bouw begonnen in eigen regie. Door belanghebbendes arbeidsongeschiktheid heeft de afwerking van de woning een grote vertraging opgelopen. In 2006 was de woning nog niet afgebouwd.

2.5. Belanghebbende heeft zich in 2010 laten inschrijven in de basisadministratie van de gemeente Y.

2.6. Het aangegeven huurwaardeforfait in de aangiften IB/PH over 1993 tot en met 2006 bedraagt nihil en de renten en de saldi van de eigenwoningschuld bedragen volgens die ingediende aangiften:

Jaar Rente Eigenwoningschuld

1993 fl. 25.717 fl. 500.000

1994 fl. 35.771 fl. 500.000

1995 fl. 36.500 fl. 500.000

1996 fl. 36.500 fl. 376.976

1997 fl. 36.500 fl. 382.372

1998 fl. 36.500 fl. 398.729

1999 fl. 36.500 fl. 500.000

2000 fl. 36.500 fl. 500.000

2001 fl. 56.535 fl. 1.500.000

2002 € 27.917 € 657.981

2003 € 27.612 Niet aangegeven

2004 € 27.613 Niet aangegeven

2005 € 27.613 Niet aangegeven

2006 € 29.363 Niet aangegeven

2.7. Volgens het jaaroverzicht van de E bedraagt de in rekening gebrachte rente in 2006 € 34.805 en is het saldo van de schuld € 589.914. Belanghebbende claimt, ook na de zitting van het Hof, een renteaftrek van € 29.363.

2.8. Belanghebbende heeft in 2006 een pensioen genoten van bruto € 43.709; de ingehouden loonheffing bedraagt € 14.944. Zijn echtgenote heeft een bruto loon genoten van € 25.361; de ingehouden loonheffing bedraagt € 5.907.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, na de zitting van het Hof, nog uitsluitend het antwoord op de vraag of belanghebbende in 2006 in aanmerking komt voor aftrek van rente en kosten die behoren tot de eigenwoningschuld tot een bedrag van € 29.363.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en vermindering van de aanslag tot een berekend naar het belastbare inkomen uit werk en woning van € 14.346 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 1.445. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 , bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder eigen woning wordt verstaan een gebouw, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouding anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van onder meer eigendom. Lid 3 van het genoemde artikel bepaalt tevens, dat een woning mede als eigen woning wordt aangemerkt, indien de belastingplichtige aannemelijk maakt, dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.

4.2. Belanghebbende heeft gesteld, dat hij in 2007 in de woning is gaan wonen en dat hij slechts verzuimd heeft zich te doen uitschrijven in de basisadministratie van de gemeente C en te doen inschrijven in Y. Na de zitting van de Rechtbank in 2010 heeft hij dit hersteld en staat sindsdien ingeschreven in Y. Hij en zijn echtgenote hebben naar het oordeel van het Hof onvoldoende weersproken gesteld, dat zij vanaf 2007 gescheiden van elkaar leven: belanghebbende in de woning in Y en zijn echtgenote in de huurwoning in C. Het Hof acht die stelling, gelet op hetgeen belanghebbende en zijn echtgenote in de stukken van het geding en ter zitting van het Hof hebben aangevoerd, in onderlinge samenhang beschouwd, aannemelijk. Daarbij wijst het Hof op onder andere het proces-verbaal van de politie, opgemaakt na de inbraak in april 2008, waaruit blijkt dat belanghebbende omstreeks 3:00 uur 's nachts in de woning aanwezig was, op de tot de stukken behorende verklaringen van de bakker en de kapper, de nota's van de tandarts, de afrekening van de elektra, waaruit een, door de Inspecteur niet weersproken, normale verbruik voor een eenpersoonshuishouden blijkt in 2008.

4.3. De Inspecteur moet worden toegegeven, dat het doorgaans niet gebruikelijk is, dat echtelieden gescheiden van elkaar leven, doch het is niet onmogelijk. Het Hof wijst in dat verband op de opheffing van de samenwoonverplichting in het Burgerlijk Wetboek. Artikel 83, Boek 1, BW, oud, bepaalde tot 2001, dat echtgenoten jegens elkander tot samenwoning verplicht waren. Gewichtige redenen konden zich ook onder de oude wetgeving overigens tegen samenwoning verzetten. Partijen konden ook in onderling overleg niet samenwonen (vgl. artikel 85, lid 2, Boek 1, BW, oud ).

Bij wet van 31 mei 2001, Stb. 275, is die verplichting echter komen te vervallen. Ook de fiscale wetgever houdt rekening met de mogelijkheid, dat - zelfs niet gescheiden levende - partners elk afzonderlijk een hoofdverblijf bewonen (zie artikel 3.111, lid 8, Wet IB ).

4.4. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat de woning in het onderhavige jaar in aanbouw was en uitsluitend bestemd was om in 2007 als eigen woning aan belanghebbende ter beschikking te staan.

4.5. Nu na de zitting van het Hof het bedrag van de rente van de eigenwoningschuld ad € 29.363 op zich niet meer in geschil is, dient het belastbare inkomen van belanghebbende met dat bedrag te worden verlaagd. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve gegrond. Overige grieven van belanghebbende behoeven alsdan geen behandeling meer.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende, dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard, dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd, dient de uitspraak van de Inspecteur te worden vernietigd en dient het belastbare inkomen uit werk en woning te worden vastgesteld op € 14.346 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 1.445.

4.7. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 111 te vergoeden.

4.8. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.9. Het Hof stelt deze kosten op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van respectievelijk € 3,34 en € 14,60, is in totaal € 17,94.

4.10. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.346 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ongewijzigd € 1.445;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 152 vergoedt;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 17,94.

Aldus gedaan op 29 april 2011 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature