Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Beëindiging en terugvordering WAO-uitkering. Oplegging boete. Werkzaamheden waarvan inkomsten zijn genoten. Schending van de mededelingsverplichting.

Uitspraak



09/5946 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2009, 09/739 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 25 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving een uitkering volgens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk per

26 maart 2000 berekend was naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het Uwv heeft op

24 juli 2008 via Suwinet-inkijk gegevens verkregen over de dienstbetrekkingen van appellant met [naam uitzendbureau] en met [naam B.V.] en over de uit die dienstbetrekkingen verkregen inkomsten. Op basis van die gegevens heeft de arbeidsdeskundige D.A. Hueting een advies uitgebracht over de toepassing van

artikel 44 van de WAO van af 1 oktober 2006 tot 1 augustus 2008 en over de beëindiging van de WAO-uitkering per

1 augustus 2008.

1.2. Bij besluit van 30 juli 2008 heeft het Uwv, overeenkomstig het advies van de arbeidsdeskundige, de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 juli 2008 gewijzigd en die uitkering beëindigd met ingang van 1 augustus 2008. Bij besluit van 7 november 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering tot een bedrag van

€ 8.944,05 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 21 november 2008 heeft het Uwv wegens schending van de mededelingsverplichting een boete opgelegd van € 900,--. Bij besluit van 20 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen de besluiten van 30 juli, 7 en 21 november 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat is gericht tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO , de terugvordering en het opleggen van de boete, ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:

“Ten aanzien van de toepassing van artikel 44 van de WAO (primair besluit)

De rechtbank stelt vast dat verweerder met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 44, eerste lid van de WAO , zoals dat artikel luidde ten tijde van belang. In verschillende uitspraken heeft de Centrale Raad van beroep overwogen (zie onder meer CRvB 30 oktober 2007, LJN BB6899 en 26 juli 2006, LJN AY5224) dat het beginsel van rechtszekerheid vergt dat de toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds betaalde uitkeringen en de intrekking dan wel herziening met terugwerkende kracht van een eenmaal toegekende uitkering niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering - aldus de CRvB - indien betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het uitvoeringsorgaan een ander (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien het destijds de juiste feiten had gekend.

Vast staat dat eiser in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 juli 2008 werkzaamheden heeft verricht, daarvan inkomsten heeft genoten en dat eiser daarnaast zijn (volledige) WAO-uitkering is blijven ontvangen. Anders dan eiser heeft betoogd, is niet gebleken dat eiser bij verweerder melding heeft gedaan van deze werkzaamheden. Eisers stelling dat dit wel het geval is, vindt geen steun in de stukken. Gelet daarop en nu eiser redelijkerwijs geacht kon worden kennis te dragen van het feit dat zijn inkomsten van invloed konden zijn op zijn WAO-uitkering, kon verweerder zonder in strijd te komen met de rechtszekerheid met terugwerkende kracht toepassing geven aan artikel 44 van de WAO .

Verweerder is bij de vaststelling van (de hoogte van) eisers inkomsten uitgegaan van de gegevens die het uitzendbureau aan de belastingdienst heeft doorgegeven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder van die gegevens uit mocht gaan. Eiser heeft zijn stelling dat de door verweerder gebruikte inkomensgegevens afwijken van de gegevens op de loonstroken die eiser destijds van het uitzendbureau heeft ontvangen, niet met stukken onderbouwd. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan verweerders vaststelling van de hoogte van eisers WAO-uitkering in de in geding zijnde periode.

Ten aanzien van de terugvordering (primair besluit III)

Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt hetgeen onverschuldigd is betaald van de belanghebbende teruggevorderd. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Vaststaat dat eiser over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 juli 2008 teveel WAO-uitkering heeft ontvangen. Gelet daarop en omdat niet is gesteld, noch uit de stukken is gebleken dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan verweerder bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, heeft verweerder terecht de ten onrechte betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 8.944,05 van eiser teruggevorderd.

Ten aanzien van de boete (primair besluit IV)

Nu vaststaat dat eiser verweerder niet in kennis heeft gesteld van zijn werkzaamheden per 1 oktober 2006, heeft eiser niet voldaan aan zijn meldingsplicht als bedoeld in artikel 80 van de WAO . De rechtbank ziet in hetgeen namens eiser is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat terzake elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet op artikel 29a, eerste lid, van de WAO was verweerder dan ook gehouden eiser een boete op te leggen. Van dringende redenen, als bedoeld in het vierde lid van artikel 29a van de WAO, op grond waarvan verweerder de bevoegdheid heeft om van het opleggen van een boete af te zien, is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft de boete, waarvan de hoogte door eiser niet is bestreden, dan ook terecht opgelegd."

3. Appellant heeft zich in hoger beroep beperkt tot de in rechtsoverweging 2 weergegeven oordelen van de rechtbank. Hij heeft zijn stellingen herhaald dat de bedragen die over de periode van 1 oktober 2006 tot 1 juli 2007 door [naam uitzendbureau] zijn doorgegeven aan het Uwv niet overeenkomen met de loonafschriften die hij destijds heeft ontvangen. Volgens hem is er van onverschuldigde betaling geen sprake geweest en is er door hem niet verwijtbaar gehandeld. Op 12 april 2011 heeft appellant per telefax jaaropgaven over 2006 en 2007 van [naam uitzendbureau] aan de Raad gezonden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Zoals ter zitting reeds is meegedeeld, laat de Raad de jaaropgaven over 2006 en 2007, die appellant op 12 april 2011 nog heeft ingezonden, buiten beschouwing. Hij honoreert daarmee het bezwaar van het Uwv tegen het in het geding betrekken van deze stukken. Dat bezwaar vindt zijn grond in het aan artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht ten grondslag liggende beginsel van een goede procesorde. De Raad merkt daarbij op dat appellant ruimschoots de gelegenheid heeft gehad nadere stukken in te dienen.

4.2. Ten aanzien van de toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 juli 2008 en ten aanzien van de terugvordering onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hetgeen appellant heeft aangevoerd bevat geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen leiden.

4.3. Voor de wijze van toetsing van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 mei 2010 (LJN BM5914). Appellant heeft zijn mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 80 van de WAO geschonden door niet onverwijld eigener beweging mededeling te doen van zijn werkzaamheden en inkomsten vanaf 1 oktober 2006. Binnen de systematiek van de WAO vormt dat een ernstige overtreding. Mede gelet op de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden is de Raad van oordeel dat de opgelegde boete van

€ 900,-- een evenredige sanctie is.

4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet voor zover aangevochten worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) M.A. van Amerongen.

NK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature