Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Illegale lotto. De rechtbank verwerpt de verweren t.a.v. vormverzuimen in het onderzoek. Vrijspraak. Niet bewezen is dat verdachte als tussenpersoon de gelegenheid heeft gegeven om mee te spelen aan de lotto.

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

Sector strafrecht

parketnummer: 16/600852-10 [P]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 23 mei 2011

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [1954]

wonende te [woonplaats], [adres]

raadsman mr. E.J. de Mare, advocaat te Groningen

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 4, 7, 12 en 19 april en 9 mei 2011 waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De zaak van verdachte, hierna ook te noemen [verdachte], is tegelijk maar niet gevoegd behandeld met -een aantal van- de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (16/711566-08) hierna te noemen [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] (16/711565-08) hierna te noemen [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] (16/710760-09) hierna te noemen [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] (16/710769-09) hierna te noemen [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] (16/710921-09) hierna te noemen [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] (16/710752-09) hierna te noemen [medeverdachte 6] [medeverdachte 7] (16/600854-10) hierna te noemen [medeverdachte 7], [medeverdachte 8] (16/600841-10) hierna te noemen [medeverdachte 8], [medeverdachte 9] (16/600842-10) hierna te noemen [medeverdachte 9], [medeverdachte 10] (16/600845-10) hierna te noemen [medeverdachte 10], [medeverdachte 11] (16/600846-10) hierna te noemen [medeverdachte 11], [medeverdachte 12] (16/600847-10) hierna te noemen [medeverdachte 12], [medeverdachte 13] (16/600848-10) hierna te noemen [medeverdachte 13], [medeverdachte 14] (16/600850-10), hierna te noemen [medeverdachte 14], [medeverdachte 15] (16/600849-10) hierna te noemen [medeverdachte 15], [medeverdachte 16] (16/600851-10), hierna te noemen [medeverdachte 16] en [medeverdachte 17] (16/600853-10) hierna te noemen [medeverdachte 17].

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

feit 1: in de periode van 1 maart 2009 tot en met 16 februari 2010 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (gewoonte)witwassen en gelegenheid geven mee te doen aan illegale kansspelen;

feit 2: in de periode van 1 maart 2009 tot en met 16 februari 2010 tezamen en in vereniging de gelegenheid heeft gegeven mee te doen aan illegale kansspelen.

3 De voorvragen

De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

De rechtbank overweegt in dat verband, in reactie op gevoerde verweren dan wel ambtshalve, het volgende.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie, tevens inhoudende beslissing omtrent een aantal verweren tot bewijsuitsluiting en strafvermindering

De verdediging stelt dat op meerdere gronden sprake is van verzuim van vormen door de officier van justitie. De verdediging voert daartoe aan dat de officier van justitie:

1. niet heeft voldaan aan een opdracht van de rechtbank;

2. informatie achterhoudt die mogelijk van belang kan zijn voor de beoordeling van de start van het onderzoek;

3. geen inzicht geeft in de actualiteit van de CIE-informatie;

4. opsporingsmiddelen heeft ingezet waarbij niet is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.

Dit verzuim van vormen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, dan wel tot bewijsuitsluiting dan wel tot strafvermindering. De rechtbank zal bovengenoemde punten achtereenvolgens bespreken

Ad 1. Niet voldoen aan opdracht rechtbank

De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank d.d. 13 december 2010 om een aanvullend proces-verbaal op te maken waarin zo concreet mogelijk de informatie moet worden aangeduid die de aanleiding heeft gevormd voor de start van het onderzoek op 14 mei 2008. Het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] van 7 maart 2011 voldeed in ieder geval niet aan de opdracht van de rechtbank, getuige de voorzittersbeslissing d.d. 31 maart 2011 waarbij de officier van justitie nogmaals werd opgedragen om een proces-verbaal te laten opmaken met daarin de concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan het onderzoek op 14 mei 2008 tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is gestart. Het proces-verbaal van officier van justitie Geldermans van 1 april 2011 voldoet volgens de verdediging evenmin aan de opdracht van de rechtbank omdat dit proces-verbaal geen nieuwe informatie bevat maar slechts verwijst naar informatie in het zogenaamde Romp proces-verbaal-01 dat zich op 13 december 2010 al in het dossier bevond. Deze handelwijze van het openbaar ministerie is op te vatten als een weigering om aan de opdracht van de rechtbank te voldoen en is voorts te kenschetsen als minachting van de rechtbank. Gelet hierop moet de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van verdachte.

De rechtbank stelt voorop dat het politieonderzoek in deze zaak zich in drie fasen heeft voltrokken en aanvankelijk alleen was gericht op [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. In de eerste fase (hierna: ROO-fase) heeft de Divisie Informatie van de regiopolitie [woonplaats] informatie over genoemde personen, die beschikbaar was in de politiesystemen, geïnventariseerd, gemonitord en geanalyseerd. In een zogenaamd pre-weegdocument is de beschikbare operationele informatie uit alle politiesystemen en openbare bronnen gerelateerd. De weegploeg van het Regionaal Overleg Opsporing (ROO) heeft vervolgens besloten tot het opstarten van een strafrechtelijk onderzoek en daartoe de opdracht verstrekt aan Bureau Projectvoorbereiding (BPV). BPV is op 14 mei 2008 dat onderzoek gestart en daarmee is de tweede fase van het politieonderzoek (hierna: BPV-fase) ingegaan. In februari 2009 is het onderzoek door een rechercheteam voortgezet, hetgeen de derde fase vormt. Een en ander blijkt uit het proces-verbaal van officier van justitie Geldermans d.d. 1 april 2011.

Het dossier dat ter gelegenheid van de regiezitting van 13 december 2010 aan de rechtbank en de verdediging is verstrekt, bevatte geen informatie over de aard en omvang van de activiteiten in de ROO-fase en over de feiten en omstandigheden die de aanleiding hebben gevormd voor de start van het strafrechtelijk onderzoek op 14 mei 2008 naar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (start BPV-fase). Verspreid in het dossier bevond zich weliswaar informatie die kennelijk eerder dan 14 mei 2008 bij de politie bekend was, maar voor de rechtbank (en de verdediging) was aan de hand van het dossier niet vast te stellen of die informatie in de ROO-fase naar voren was gekomen, welke activiteiten waren ontplooid in de ROO-fase en welke informatie aanleiding vormde voor de start van de BPV-fase. Teneinde de rechtmatigheid van het totale onderzoek (waaronder de ROO-fase) te kunnen toetsen en zich een oordeel te kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek, heeft de rechtbank op de regiezitting van 13 december 2010 de officier van justitie opdracht gegeven om een aanvullend proces-verbaal te doen opmaken waarin uiteen wordt gezet wat de aanleiding was voor de start van het onderzoek tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 14 mei 2008. Daarin diende zo concreet mogelijk de informatie te worden aangeduid die de aanleiding heeft gevormd voor het onderzoek.

Op 30 maart 2011 heeft de rechtbank bedoeld aanvullend proces-verbaal ontvangen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant]. [verbalisant] was blijkens zijn proces-verbaal echter betrokken bij de BPV-fase en niet bij de ROO-fase. Hij relateert: “De informatie die tot de beslissing van het ROO heeft geleid is mij niet bekend.” Vervolgens kan hij alleen de probleembeschrijving van de weegploeg, die zich al bevond in het dossier, weergeven. De rechtbank heeft dan ook geconstateerd dat met het insturen van dit proces-verbaal niet werd voldaan aan haar vraagstelling. Met haar opdracht van 13 december 2010 beoogde de rechtbank nu juist inzicht te verkrijgen in de activiteiten in de ROO-fase en de daaruit voortvloeiende informatie die de aanleiding hebben gevormd tot het onderzoek (BPV-fase). Met het overleggen van het proces-verbaal van officier van justitie Geldermans van 1 april 2011 is vervolgens wél voldaan aan de opdracht van de rechtbank. Daarmee is immers het beoogde inzicht verschaft in de ROO-fase. Allereerst wordt hierin algemene informatie verschaft over deze fase van onderzoek:

“De Divisie Informatie van de regiopolitie [woonplaats] inventariseert, monitort en analyseert de informatie welke beschikbaar is in de politiesystemen, in het bijzonder de informatie in het zogenaamde ‘zwacri-register’(artikel 10 WPG) waarin de CIE-informatie wordt bewaard. In het kader van de geprioriteerde criminaliteitsproblemen wordt in overleg met de informatie-officier van justitie een zogenaamd pre-weegdocument opgesteld. Dit betreft een informatie-rapport welke is opgesteld door een analist van de Divisie Informatie. Dit pre-weegdocument relateert de beschikbare operationele informatie uit alle politie-systemen en openbare bronnen en zo mogelijk zijn door de analist vermoedelijke verbanden gelegd tussen de informatie.”

En voorts specifieke informatie over de ROO-fase in dit onderzoek:

“Bij het onderzoek Aerosol heeft de weegploeg de keuze op 10 april 2008 tot het opstarten van een strafrechtelijk onderzoek gebaseerd op de informatie die binnen de (politie)systemen op dat moment bekend was. De herkomst van de informatie was van de RCIE, Blueview (landelijk politiesysteem), Kamer van Koophandel, Kadaster, HKS (politiesysteem) en Rijksdienst voor het Wegverkeer. In het romp proces-verbaal 080806.0000 Romp01 treft u een gedetailleerde uitwerking aan van informatie die in het pre-weegdocument is opgenomen. In het pre-weegdocument bevindt zich tevens summiere informatie die niet in Aerosol is gebruikt. De inhoud van deze informatie is -evenals het gehele document- geheim, onder meer vanwege de privacy en belangen van anderen.”

Daarmee heeft de officier van justitie voldaan aan de opdracht van de rechtbank.

De verdediging stelt tot slot tevergeefs dat het niet ter beschikking stellen van de in het proces-verbaal van officier van justitie Geldermans genoemde “summiere informatie” in ieder geval is te beschouwen als een weigering om te voldoen aan de opdracht van de rechtbank. De verdediging miskent met dit standpunt dat de rechtbank het openbaar ministerie niet heeft verzocht om het pre-weegdocument aan het dossier toe te voegen of om inzicht te verschaffen in alle informatie die in de ROO-fase bij de politie beschikbaar was. De rechtbank wenste inzicht in de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de start van het onderzoek op 14 mei 2008 en inzicht in de activiteiten waaruit die feiten en omstandigheden zijn gebleken. Het openbaar ministerie heeft, zoals hiervoor overwogen, dat inzicht verschaft met het proces-verbaal van officier van justitie Geldermans. Het enkele niet ter beschikking stellen van een deel van de informatie uit het pre-weegdocument is dus niet op te vatten als een weigering van het openbaar ministerie om te voldoen aan de opdracht van de rechtbank.

De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een weigering om de opdracht van de rechtbank te vervullen. Nu geen vormverzuim wordt geconstateerd, kan van niet-ontvankelijkheid (dan wel bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering) om deze reden geen sprake zijn.

Ad 2. Achterhouden van informatie

De verdediging stelt dat volledig inzicht moet worden geboden in de bevindingen van de ROO-fase, waaronder ook in het pre-weegdocument en het project-voorstel, nu voor de verdediging niet duidelijk is dat en waarom de niet ter beschikking gestelde informatie uit het pre-weegdocument niet gebruikt is in het onderzoek. Mogelijk gaat het hier om ontlastende informatie. Voorts blijkt volgens de verdediging uit het dossier dat er al heel wat onderzoek is verricht in de ROO-fase. Er is een zeer reële kans dat daarbij BOB-opsporingsmiddelen zijn gebruikt, zoals het stelselmatig inwinnen van informatie. Inzage in het pre-weegdocument en het project-voorstel kan daarover wellicht duidelijkheid verschaffen, aldus de verdediging.

De rechtbank heeft bij beslissing van 7 april 2011 de verzoeken van de verdediging om het pre-weegdocument en het projectvoorstel toe te voegen aan het dossier afgewezen.

De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in de ROO-fase niet kan worden aangemerkt als een opsporingsonderzoek. Hoewel wettelijke bepalingen omtrent de vastlegging van verrichtingen en bevindingen in die fase ontbreken, zal al naar gelang de aard en omvang van het in die fase verrichte onderzoek verslaglegging in enigerlei vorm niet achterwege mogen blijven. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter in het eindonderzoek in staat zal moeten zijn de rechtmatigheid van het onderzoek te toetsen en zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek. Informatie die redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing behoeft niet te worden vastgelegd. Hieruit volgt dat informatie uit de ROO-fase die wel is vastgelegd, maar niet van belang is voor enig te nemen beslissing in het eindonderzoek

-behoudens bijzondere omstandigheden- ook niet aan de rechtbank en de verdediging ter beschikking hoeft te worden gesteld.

De enkele stelling dat het pre-weegdocument misschien informatie bevat die in verband met het onderzoek van belang kan zijn, is onvoldoende om aanspraak te maken op een afschrift van dit document dan wel volledig inzicht te verkrijgen in dat document. In het proces-verbaal van officier van justitie Geldermans is aangegeven dat het ROO beschikte over informatie die niet aan de verdachte en de rechtbank is verstrekt. Die informatie is volgens de officier van justitie niet ter kennis gebracht van het BPV en het rechercheteam en ook niet gebruikt bij het opsporingsonderzoek. Voorts is in het romp-proces-verbaal-01 aangegeven op welke informatie de beslissing was gebaseerd om een onderzoek door het BPV te laten starten en waaruit die informatie was gebleken. Deze beslissing kan dus getoetst worden door de rechtbank. Aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de toelichting van de officier van justitie onjuist is, ontbreken. Bij de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen is in het aanvraag proces-verbaal telkens gerelateerd welke informatie redengevend was voor de verdenking en voor de inzet van de opsporingsmiddelen zodat de verdediging en de rechtbank kunnen toetsen welke informatie in het onderzoek is gebruikt.

Ook de enkele stelling dat er mogelijk op stelselmatige wijze informatie is ingewonnen, biedt onvoldoende grondslag om het openbaar ministerie op te dragen meer openheid te geven over de ROO-fase. Volgens het proces-verbaal van officier van justitie Geldermans is het onderzoek in de ROO-fase beperkt gebleven tot het raadplegen van de politiesystemen en het raadplegen van openbare bronnen. Hoewel deze onderzoekshandelingen gericht waren op twee specifieke personen ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]), is daarmee nog geen sprake van op stelselmatige wijze inwinnen van informatie. Door stelselmatige inwinning van informatie (als bedoeld in artikel 126j Wetboek van Strafvordering ) wordt immers actief geïnterfereerd in het leven van verdachte. Er bevinden zich geen aanwijzingen in het dossier dat in de ROO-fase dergelijk actief handelen heeft plaatsgehad. De verdediging heeft verder gewezen op CIE-informatie die in de ROO-fase bekend was. Uit het proces-verbaal van officier van justitie Geldermans blijkt dat het informatie uit twee CIE-processen-verbaal (nr. 322-2008 en nr. 349-2008) betreft. Ook de enkele aanwezigheid van CIE-informatie leidt de rechtbank echter niet tot de conclusie dat sprake is geweest van stelselmatige informatie-inwinning.

Bij het raadplegen van digitale registers en systemen gaat het om een beperkte inbreuk die op de persoonlijke levenssfeer van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is gemaakt. Deze inbreuk wordt gedekt door algemene taakstellende artikelen als artikel 2 Politiewet en de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de officier van justitie informatie heeft achtergehouden die in redelijkheid van belang kan zijn voor enige door de rechtbank te nemen beslissing in het eindonderzoek. Nu geen vormverzuim wordt geconstateerd, kan van niet-ontvankelijkheid (dan wel bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering) om deze reden geen sprake zijn.

Ad 3. Actualiteit CIE-informatie

De verdediging betoogt dat niet te beoordelen is of de in het onderzoek gebruikte CIE-informatie voldoende actueel was. Er is immers slechts bekend wanneer de desbetreffende informatie is binnengekomen bij de CIE, niet wanneer de informant deze heeft verkregen. Dit betekent volgens de verdediging dat de CIE-informatie buiten beschouwing moet worden gelaten, hetgeen ertoe leidt dat er onvoldoende basis bestond voor de start van het onderzoek en de toepassing van bijzondere opsporingsmiddelen. Een en ander zou moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie dan wel uitsluiting van de resultaten van die opsporingsmiddelen voor het bewijs.

De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat, met weglating van de CIE-informatie (in verband met het niet kunnen toetsen van de actualiteit ervan), er in de eerste plaats onvoldoende basis was om een opsporingsonderzoek te starten.

De CIE-informatie die (onder meer) heeft geleid tot de start van het onderzoek, hield het volgende in:

Proces-verbaal CIE nr. 322-2008 d.d. 18 juni 2008 met informatie die in de maand maart 2008 bij de RCIE is binnengekomen:

“[medeverdachte 2], ongeveer 45-50 jaar oud, heeft samen met de ongeveer even oude [medeverdachte 1] uit [woonplaats] een vastgoedbedrijf in de [adres] in [woonplaats] onder de naam [bedrijf]. Zij zijn volop bezig met de hennephandel. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben meerdere hennepkwekerijen, waaronder ook grotere, in panden van het bedrijf [bedrijf]. Dit zijn panden die door [bedrijf] verhuurd worden dan wel op naam staan van [bedrijf]. De dochter van [medeverdachte 1] helpt onder andere bij het knippen van de hennepplanten.”

De verstrekte informatie wordt door de RCIE als betrouwbaar aangemerkt.

Proces-verbaal CIE nr. 349-2008 d.d. 8 juli 2008 met informatie die in de maand juli 2008 bij de RCIE is binnengekomen:

“[medeverdachte 2] uit [woonplaats], organiseert al jaren samen met [medeverdachte 1] een illegale Lotto in [woonplaats] en plaatsen in de omgeving van [woonplaats]. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn beiden ongeveer even oud en [medeverdachte 1] heeft een pokdalig gezicht. Met de illegale lotto halen ze heel veel geld op. Dit geld wordt ieder weekend in de kroegen opgehaald door een medewerker van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met de voornaam [X], een dochter van [medeverdachte 2] en door een dochter van [medeverdachte 1], die enige weken geleden te zien was in een Tv-programma.

In diverse cafés, buurthuizen en sportkantines kan je meedoen aan die Lotto.”

Over de betrouwbaarheid van de informatie kan de RCIE geen oordeel geven.

Officier van justitie Geldermans heeft in haar proces-verbaal van 1 april 2011 vermeld dat de informatie uit het proces-verbaal met nummer 349-2008 reeds in maart 2008 in minder gedetailleerde vorm beschikbaar was.

De rechtbank stelt voorop dat op 14 mei 2008 werd gestart met een opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 132a Wetboek van Strafvordering: een onderzoek in verband met strafbare feiten, maar waarvoor het bestaan van een verdenking niet bepalend is. De rechtbank dient aldus te toetsen of er voldoende aanleiding bestond om een onderzoek te starten naar mogelijke strafbare feiten waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] betrokken waren. De hiervoor geciteerde CIE-informatie gaf voldoende grondslag voor de start van zo’n onderzoek, ook als daarbij wordt betrokken dat niet getoetst kan worden wanneer de informant de betreffende informatie heeft verkregen. Bedoelde CIE-informatie kwam in maart 2008 bij de RCIE binnen en is gedetailleerd en concreet van aard. Voorts heeft de politie antecedenten bij [medeverdachte 2] geconstateerd op (onder meer) het gebied van de Opiumwet en de Wet op de Kansspelen en bij [medeverdachte 1] op (onder meer) het gebied van de Wet op de Kansspelen. Ook heeft de politie vastgesteld dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (via een aantal B.V.’s) directeur / grootaandeelhouder zijn van [bedrijf] en al dan niet via die B.V. eigenaar zijn van een groot aantal panden. Daarmee bestond voldoende basis voor een opsporingsonderzoek naar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en hun mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten.

De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging voorts in die zin dat, met weglating van de CIE-informatie (in verband met het niet kunnen toetsen van de actualiteit ervan), er geen sprake meer is van een voldoende verdenking van strafbare feiten om opsporingsmiddelen te kunnen inzetten. De verdediging heeft niet specifiek aangeduid op welke CIE-informatie en op welke opsporingsmiddelen zij met dit verweer doelt. De rechtbank zal het verweer aldus opvatten dat het betrekking heeft op de inzet van de eerste opsporingsmiddelen.

In het zogenaamde proces-verbaal van overdracht (090211200.AMB) staat beschreven dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 25 juli 2008 zijn aangemerkt als verdachten. Vervolgens zijn vanaf 22 augustus 2008 diverse bijzondere opsporingsmiddelen ingezet tegen de hiervoor genoemde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De zogenaamde romp processen-verbaal vormden telkens de basis voor de aanvraag en onderbouwing van de bijzondere opsporingsmiddelen. Het eerste rompverbaal (080806.0000ROMP01) dateert van 6 augustus 2008 en vermeldt een drietal CIE-processen-verbaal. Het betreft de processen-verbaal met nummers 322-2008 en 349-2008 die hiervoor zijn geciteerd en verder het volgende proces-verbaal:

Proces-verbaal CIE nr. 372-2008 d.d. 9 juli 2008 met informatie die in de maand juli 2008 bij de RCIE is binnengekomen:

“[medeverdachte 2] uit [woonplaats] en [medeverdachte 1] met wie [medeverdachte 2]veel omgaat hebben een groot hennephok van enkele duizenden planten medegefinancierd. Dit hennephok wordt onderhouden door ene [Y] die rijdt in een BMW met het kenteken [kenteken] en woont aan de [adres] in [woonplaats].

Daarnaast onderhoudt [Y] nog meerdere hennephokken. Deze staan onder andere bij zijn schoonmoeder en zijn schoonzuster die alle twee in [woonplaats] wonen. Ongeveer 8 personen knippen regelmatig de weed voor [Y].”

Over de betrouwbaarheid van de informatie kan de RCIE geen oordeel geven.

De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat niet bekend is wanneer de informant de desbetreffende informatie heeft verkregen, er niet toe leidt dat deze CIE-informatie buiten beschouwing moet blijven. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van voldoende grond voor een verdenking van een misdrijf, zijn meer factoren van belang. Zo acht de rechtbank ten aanzien van de CIE-informatie van belang dat in het proces-verbaal is vermeld wanneer de informatie binnen is gekomen bij de RCIE, zodat in dat opzicht kan worden getoetst of de informatie actueel is. Voorts dient de inhoud van de informatie een rol te spelen: is de informatie gedetailleerd en concreet van aard, zijn elementen ervan te verifiëren of te falsificeren? Tenslotte dient te worden bezien welke andere onderzoeksinformatie voorhanden is die, tezamen met de CIE-informatie, de grondslag heeft gevormd voor inzet van bijzondere opsporingsmiddelen.

De rechtbank overweegt over deze factoren dat de CIE-informatie die (onder meer) de basis vormde voor de inzet van de eerste bijzondere opsporingsmiddelen in augustus 2008, bij de RCIE is binnengekomen in maart en juli 2008. Het betrof dus informatie die in de vijf maanden voorafgaand aan de inzet van de opsporingsmiddelen bekend was geworden. In alle drie CIE-processen-verbaal staat concrete en gedetailleerde informatie over bij naam genoemde personen. Een deel van die informatie is ook te controleren, bijvoorbeeld aan de hand van gegevens uit het GBA en het Kadaster. Voorts is in het zogenaamde rompverbaal (080806.0000ROMP01) gerelateerd welke overige onderzoeksinformatie dient ter onderbouwing van de verdenking van betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij een criminele organisatie, valsheid in geschrift, (gewoonte)witwassen, handel in dan wel bezit van softdrugs en overtreding van de Wet op de Kansspelen.

Naar het oordeel van de rechtbank bestond er ten tijde van de inzet van de eerste bijzondere opsporingsmiddelen (bevel stelselmatige observatie van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] d.d. 22 augustus 2008) voldoende grond voor een verdenking van betrokkenheid van beiden bij handel in dan wel bezit van softdrugs alsmede van overtreding van de Wet op de Kansspelen. Voor wat betreft de veronderstelde illegale lotto wordt de hiervoor geciteerde CIE-informatie ondersteund door een verklaring van een getuige, afgelegd op 22 oktober 2007. Deze getuige verklaart dat er bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ‘zwarte lotto’ gespeeld kan worden. De CIE informatie wordt voorts mede ondersteund door de omstandigheid dat zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] antecedenten hebben terzake de Wet op de Kansspelen. Voor wat betreft de betrokkenheid bij handel in dan wel bezit van softdrugs wordt de CIE-informatie ondersteund door de vondst van drie hennepkwekerijen (tweemaal in 2004, eenmaal in 2006) in panden die eigendom zijn van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Over de vondst van één van de hennepkwekerijen in 2004 wordt gerelateerd dat de huurder verklaarde dat de betreffende hennepkwekerij van hem was. De betreffende huurder wordt bij de vondst van de hennepkwekerij in 2006 in het proces-verbaal genoemd als beheerder namens [bedrijf], de rechtspersoon van de onderneming van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].

De rechtbank constateert dat de informatie op basis waarvan tot de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen is overgegaan, voor een belangrijk gedeelte niet bijzonder recent was. Niettemin acht de rechtbank de informatie van voldoende gewicht om er een verdenking op te baseren. De informatie, met name de CIE-informatie, duidt immers op omvangrijke en structurele criminele activiteiten. Aannemelijk is dat informatie over dergelijke activiteiten gedurende langere tijd haar gelding blijft behouden.

Uit het voorgaande volgt dat het verweer van de verdediging wordt verworpen. Nu geen vormverzuim wordt geconstateerd, kan van niet-ontvankelijkheid (dan wel bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering) om deze reden geen sprake zijn.

Ad 4. Subsidiariteit en proportionaliteit opsporingsmiddelen

De verdediging betoogt dat het openbaar ministerie een lange reeks van bijzondere opsporingsmiddelen heeft ingezet jegens [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] die een ernstige inbreuk hebben gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer. Er bestond onvoldoende grond voor de inzet van die opsporingsmiddelen, althans onvoldoende grond om die middelen te blijven inzetten omdat er uit het onderzoek geen belastende informatie naar voren kwam anders dan de bevindingen rond de illegale lotto. De veronderstelde illegale lotto rechtvaardigt echter niet de inzet van dergelijke ingrijpende opsporingsmiddelen. Voorts was het bewijs van de lotto al vóór juni 2009 rond zodat het voor die verdenking niet van belang was om na die datum vergaande middelen zoals het opnemen van vertrouwelijke communicatie en een inkijkoperatie toe te passen. Volgens de verdediging levert dit een ernstig vormverzuim op waaraan als consequentie de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet worden verbonden. Subsidiair dient het met de opsporingsmiddelen verkregen bewijs te worden uitgesloten. Meer subsidiair dient strafvermindering te volgen.

De rechtbank constateert met de verdediging dat een reeks van bijzondere opsporingsmiddelen is ingezet in het onderzoek Aerosol, welk onderzoek in totaal bijna twee jaar heeft geduurd. De verdediging heeft, naast een algemene verwijzing naar de ingezette opsporingsmiddelen, zich in haar pleidooi expliciet gericht tegen het opnemen van vertrouwelijke communicatie in het pand aan de [adres] en de inkijkoperaties op dezelfde locatie. Daarbij heeft de verdediging zich tevens op het standpunt gesteld dat dit pand een woning (van de heer [Z]) betrof en dat reeds om die reden de in dat pand gebruikte opsporingsmethoden onrechtmatig zijn ingezet.

Ten aanzien van de hoedanigheid van het pand aan de [adres] te [woonplaats] overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat verdachte het pand aan de [adres] niet als bewoner in gebruik had. Bij de beoordeling van deze zaak kan in het midden blijven of dit pand wel door [Z] als woning werd gebruikt. Immers, ook indien dit juist is, kan verdachte geen beroep doen op de onrechtmatigheid van de gebruikte opsporingsmethoden. Iemand die een pand niet ter bewoning in gebruik heeft, wordt ook niet in zijn belang als bewoner getroffen in geval er onrechtmatig wordt binnengetreden. Dit geldt ook indien hij naast de bewoner het pand wel feitelijk (zij het niet ter bewoning maar bijvoorbeeld als kantoorruimte) in gebruik had. Voor zover er al sprake zou zijn van onrechtmatige opsporingsmethoden in die zin dat het openbaar ministerie ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake was van een woning, valt dan ook niet in te zien in welk rechtens te beschermen belang verdachte hierdoor is getroffen.

De inkijkoperaties op [adres] (ex artikel 126k Wetboek van Strafvordering ) hebben eind juni 2009 plaatsgevonden. Daartoe was een schriftelijk bevel gegeven op 25 mei 2009, dat op 22 juni 2009 is verlengd. Voorts is op 29 juni 2009 een machtiging verkregen van de rechter-commissaris tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie door apparatuur te plaatsen in het appartement aan de [adres]. Op 4 en 25 juli 2009 heeft er opname plaatsgevonden van communicatie in [adres]. Zowel de bevelen voor de inkijkoperaties als de machtiging voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie zijn verleend terzake verdenkingen van deelname aan een criminele organisatie, overtreding van artikel 1 onder A van de Wet op de Kansspelen , valsheid in geschrift, witwassen en overtreding van de artikelen 3 onder A, B, C en D en artikel 11A van de Opiumwet .

De rechtbank oordeelt dat aan de vereisten voor toepassing van de inkijk is voldaan. Er was immers sprake van verdenking van misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering en er is een schriftelijk bevel gegeven door de officier van justitie. De inzet van dit opsporingsmiddel was in het belang van het onderzoek en voldeed ook voor het overige aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. In het onderzoek tot dan toe was zicht verkregen op het bestaan van een illegale lotto en betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daarbij. De locatie [adres] fungeerde in dat kader, zo was de indruk op basis van het onderzoek, als kantoor voor de illegale lotto. Tegen de achtergrond van de overige verdenkingen die er jegens [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bestonden -niet alleen betrokkenheid bij een illegale lotto en in dat kader deelname aan een criminele organisatie en (gewoonte)witwassen, maar ook (gezamenlijke) betrokkenheid bij hennephandel- was het verkrijgen van duidelijkheid over de functie van het appartement een gerechtvaardigd onderzoeksbelang.

Voor de beoordeling van de inzet van het opnemen van vertrouwelijke communicatie geldt een ander toetsingskader. De rechtbank dient te beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging heeft kunnen komen, dat wil zeggen inclusief zijn oordeel over de proportionaliteit en subsidiariteit van het middel. Bij die toetsing is de rechtbank niet gebonden aan de betreffende vordering van de officier van justitie en het onderliggende proces-verbaal van aanvraag, maar kan zij alle destijds bekende feiten en omstandigheden uit het dossier betrekken (zie HR 11/10/2005, NJ 2006/625).

Allereerst is aan de orde de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat sprake was van een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] werden niet alleen verdacht van betrokkenheid bij een illegale lotto en in dat kader deelname aan een criminele organisatie en (gewoonte)witwassen, maar ook van betrokkenheid bij hennephandel. Die laatste verdenking werd niet alleen onderbouwd door de CIE-informatie die (onder meer) de aanleiding voor het onderzoek vormde, maar ook door meer recente CIE-informatie. Daar komt bij dat op 9 en 18 juni 2009 nieuwe CIE-informatie binnenkwam die onder meer inhield dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich bezig houden met financiering van drugstransporten van cocaïne en xtc-pillen naar het buitenland.

Voorts staat ter beoordeling of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat het onderzoek deze maatregel dringend vorderde. In dat kader spelen dezelfde onderzoeksbelangen als die de rechtbank heeft benoemd bij de inkijkoperaties. De rechter-commissaris heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat er, los van het verkrijgen van inzicht in de duur en omvang van de lotto (waarvoor gelet op de stand van het onderzoek het opnemen van vertrouwelijke communicatie niet dringend werd gevorderd) voldoende onderzoeksbelangen resteerden - mede gelet op de recent binnengekomen CIE-informatie - die maakten dat het onderzoek de inzet van dit opsporingsmiddel dringend vorderde.

De verweren van de verdediging ten aanzien van de opsporingsmiddelen worden derhalve verworpen. Nu geen vormverzuim wordt geconstateerd, kan van niet-ontvankelijkheid (dan wel bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering) om deze reden geen sprake zijn.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op het algemene onderzoek met betrekking tot de illegale lotto en in het bijzonder het volgende.

Verdachte heeft bekend dat hij als tussenpersoon fungeerde voor een aantal deelnemers van de illegale lotto. Dit wordt ondersteund door diverse lottogerelateerde telefoongesprekken.

4.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van beide feiten.

Ten aanzien van feit 1 voert de verdediging aan dat er geen sprake is van deelneming aan een criminele organisatie en wijst hierbij op een vijftal punten:

1. Verdachte opereerde vanuit Groningen. Dit valt niet binnen het gebied waarin de criminele organisatie werkte.

2. Verdachte had een andere werkwijze dan de andere tussenpersonen. Hij faxte niet en werkte niet met bonnenboekjes of enveloppen. Hij deed alles telefonisch.

3. Het ging om een constante groep spelers die telkens met dezelfde getallen en inzet speelden. Er kan dan ook geen sprake zijn van het ronselen van spelers.

4. Verdachte hield de getallen waarmee werd gespeeld niet schriftelijk bij. De spelers moeten dan ook een groot vertrouwen in hem hebben gehad.

5. Het spel dat in Groningen werd gespeeld week inhoudelijk af van het spel dat in de regio [woonplaats] werd gespeeld.

Het enkele feit dat verdachte wist dat de lotto illegaal was is onvoldoende om deelname aan een criminele organisatie aan te nemen. De verdediging verwijst hierbij naar twee arresten van het Hof Den Bosch d.d. 15 februari 2011 onder LJN BP4547 en LJN BP4451.

Ten aanzien van feit 2 voert de verdediging aan dat uit het dossier blijkt dat verdachte slechts een speler was en dat dit niet valt onder de strafbepaling van artikel 1 van de Wet op de kansspelen (Wok).

4.3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal de verdachte daarvan ook vrijspreken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

Ten laste is gelegd dat verdachte -al dan niet opzettelijk- aan het publiek de gelegenheid heeft gegeven mee te doen aan de illegale lotto van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].

Gedurende het strafrechtelijk onderzoek zijn onder andere telefoonnummers van een aantal verdachten getapt. Daarbij zijn telefoongesprekken opgevangen tussen verdachte en [medeverdachte 1] en tussen verdachte en [medeverdachte 5]. In deze gesprekken worden getallenreeksen doorgegeven en wordt gesproken over prijzen.

Verdachte heeft hierover ter terechtzitting van 4 april 2011 verklaard dat hij wel meespeelde met de illegale lotto van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], maar dat hij dat samen met een vaste groep vrienden deed. Zij speelden met geld uit hun groepskas en verdachte was het aanspreekpunt voor zijn vrienden en voor de organisatie van de illegale lotto.

De rechtbank neemt de verklaring van verdachte als uitgangspunt, nu bewijsmiddelen voor een ander scenario ontbreken. Onder de omstandigheden genoemd in zijn verklaring is geen sprake van gelegenheid geven aan het publiek om mee te doen aan de illegale lotto. Verdachte was, samen met een vaste groep vrienden, speler in de lotto. Dat hij coördinator en aanspreekpunt was ten opzichte van de organisatie (en niet een ander persoon uit de vriendengroep), berust louter op toeval. Deelname aan de lotto via verdachte staat niet open aan andere personen dan de vaste groep. Het opgeven van de getallen en de inleg vindt voorts niet plaats in een openbare (horeca)gelegenheid, maar enkel via de (privé)-telefoon en -fax.

Daarmee bestaat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte het publiek de gelegenheid heeft gegeven mee te doen aan de illegale lotto van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan.

5 De beslissing

De rechtbank:

Voorvragen

- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;

Vrijspraak

- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, voorzitter, mr. E.A. Messer en mr. L.M.G. de Weerd, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 23 mei 2011.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature