Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel ten onrechte gehonoreerd.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00250

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 4 mei 2011

in het geding tussen:

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

en

[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 9 maart 2010, nr. AWB 08/6916 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.688.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2008 het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op een bedrag van € 125.620, een bedrag van € 25.798 aan loonheffing als voorheffing in aanmerking genomen en de aanslag verminderd met een bedrag van € 1.510.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.985 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het beroep van € 644 en de teruggave van het griffierecht gelast van € 39.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Beide partijen zijn verschenen ter zitting van het Hof op 23 maart 2011 te

?s-Gravenhage. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, opgenomen onder 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:

“2.1 Eiser was in het jaar 2000 eigenaar van het pand [a-straat 1] te [Z] (hierna: het pand). Het pand werd verhuurd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. (hierna: de BV), van welke vennootschap eiser 90% van de aandelen houdt.

2.2 In een brief van 20 oktober 2000, gericht aan verweerder, heeft eiser, in verband met de aanstaande invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 per 1 januari 2001 (hierna: de Wet IB 2001), een aantal vragen gesteld omtrent de toepassing van die nieuwe wet. De brief (hierna: de vragenbrief), met als onderwerpsaanduiding Belastingverschillen 2000/2001, luidt als volgt:

''(…)

Onder verwijzing naar het onderhoud met een van Uw kollega’s van hedenmiddag omtrent de veranderingen in de belastingwetgeving m.i.v. 2001 zou ik gaarne duidelijkheid willen hebben in de volgende gevallen:

Het vanuit privé-bezit verhuren aan de eigen BV van een bedrijfspand: (pand gekocht in oktober 1995 met overdrachtsbelasting en met btw belaste verhuur aan de eigen BV per die datum)

1. In welke box per 2001 worden de eventuele netto huuropbrengsten belast.

2. Welke verschillen zijn er wanneer het pand dit jaar of volgend jaar wordt verkocht aan de BV of aan derden?

3. Welke verschillen zijn er tussen dit jaar en volgend jaar bij gehele of gedeeltelijke verkoop van aandelen?

Ik heb hierover met de bank en met verschillende verzekeraars gesproken en heb tot mijn verbazing totaal verschillende antwoorden gekregen.

Ik hoop dat U mij tijdig duidelijk kunt verschaffen.

In afwachting van Uw antwoord, teken ik,

(…)”

2.3 Bij brief van 28 november 2000 heeft verweerder gereageerd op de onder 2.2 vermelde brief van eiser. In de brief (hierna: de antwoordbrief) is het volgende vermeld:

''(…)

Ik verwijs naar uw brief van 20 oktober 2000. Uit uw brief maak ik op dat u een aantal vragen heeft omtrent de nieuwe Wet op de inkomstenbelasting 2001. Hierover wil ik u het volgende mededelen.

Vragen

1. In welke box per 2001 worden de eventuele netto huuropbrengsten belast?

Antw:

Voor het verhuren van privé-bezit (bedrijfspand) aan de eigen BV geldt dat de opbrengsten belast zijn in box 1. De opbrengsten worden aangemerkt als een voordeel uit een werkzaamheid. Deze opbrengsten dienen gelijk te zijn aan de huurkosten voor de BV. Dat wil zeggen kosten gemaakt door de verhuurder kunnen niet ten laste worden gebracht van zijn huuropbrengsten. Dit vraagstuk valt onder de meetrek en meesleepregeling.

2. Welke verschillen zijn er wanneer het pand dit jaar of volgende jaar wordt verkocht aan de BV of aan derden?

Antw:

Voor een eventuele verkoop van een onroerende zaak verandert niets. Hiervoor blijven de oude regels gelden. Er is sprake van een bronmutatie. Over een eventuele waardaangroei zal geen belastingheffing plaatsvinden.

3. Welke verschillen zijn er tussen dit jaar en volgende jaar bij gehele of gedeeltelijke verkoop van aandelen?

Antw:

Uit uw brief maak ik op dat u een aanmerkelijk belang heeft, d.w.z. meer dan 5% van de aandelen van een BV in uw bezit heeft. Opbrengsten gerelateerd aan een aanmerkelijk belang vallen in box 2. Vervreemding van deze aandelen zijn en blijven belast met het tarief van 25%.

Ik meen uw vragen zo voldoende te hebben beantwoord. Wanneer u nog vragen heeft, kunt u

contact met mij opnemen via telefoonnummer [oo].

(…)” .

2.4 Op 17 maart 2004 heeft eiser het pand verkocht aan een derde voor een verkoopprijs van € 400.000 (exclusief kosten). In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 heeft eiser als boekwaarde van het pand per 31 december 2003 een bedrag van € 342.989 aangegeven.

2.5 Aan eiser is een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 uitgereikt. Dit biljet is, hoewel eiser daartoe is aangemaand, niet ingeleverd binnen de in de aanmaning gestelde termijn. Verweerder heeft daarop de onder 1.1 vermelde aanslag opgelegd.

2.6 Op 20 december 2006 heeft eiser alsnog een aangiftebiljet inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 ingediend en daarbij aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.609. Verweerder heeft de aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift

2.7 In de onder 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar heeft verweerder het door eiser aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 57.011, zijnde de boekwinst (hierna: de boekwinst) die bij de verkoop van het pand is behaald (de onder 2.4 vermelde verkoopprijs van € 400.000 minus de eveneens onder 2.4 vermelde boekwaarde van € 342.989).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is de vraag of de rechtbank het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel terecht heeft gehonoreerd welke vraag de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt.

4.2. De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

4.2.1. Belanghebbende is niet afgegaan casu quo heeft niet vertrouwd op de antwoordbrief maar heeft zelfstandig het standpunt ingenomen dat de met de verkoop van het pand behaalde boekwinst niet onder de terbeschikkingsstellingsregeling (hierna: TBS-regeling) viel. De Inspecteur baseert zich daarbij op de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 de inkomsten uit en de waarde van het pand niet heeft verantwoord bij de vragen aangaande ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen maar de waarde van het pand heeft vermeld bij de in box 3 vallende bezittingen.

4.2.2. De antwoordbrief behelst geen toezegging maar moet als het verstrekken van een (algemene) inlichting worden aangemerkt zodat, bij gebreke van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 25.957, LJN: ZC4483, dient te worden teruggevallen op de in het arrest van 26 september 1979, nr. 19.250, LJN: AM4918 geformuleerde hoofdregel dat de wet juist wordt toegepast tenzij aan de voorwaarden van het dispositievereiste wordt voldaan. Ten aanzien van dat dispositievereiste heeft belanghebbende op de eerste plaats het causaal verband tussen de onjuiste foutieve inlichting en zijn handelen niet aangetoond en op de tweede plaats niet of nauwelijks schade geleden.

4.3. Belanghebbende heeft daartegenover – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

4.3.1. Hij heeft zich wel laten leiden door de antwoordbrief. Uit de enkele omstandigheid dat hij de huuropbrengst van het pand in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 onjuist heeft verwerkt kan niet worden afgeleid dat hij van mening was dat de TBS-regeling niet op hem van toepassing was hetgeen wordt ondersteund door het gegeven dat belanghebbende de waarde van het pand en de daaruit genoten inkomsten in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2002, 2003 en 2004 als vallend onder de TBS-regeling heeft verwerkt.

4.3.2. De antwoordbrief is als toezegging aan te merken. Belanghebbende heeft zijn concrete situatie eerst telefonisch met medewerkers van de Belastingdienst besproken en vervolgens die situatie in de vragenbrief voorgelegd aan de Inspecteur waarbij tevens duidelijk werd vermeld welk pand het betrof.

4.3.3. Met betrekking tot het dispositievereiste geldt dat er wel een causaal verband is tussen de toezegging van de Inspecteur en het (nalaten van) handelen van belanghebbende en dat hij wel schade, ten bedrage van € 63.613, heeft geleden. Niet van belang is hoeveel schade is geleden, maar slechts dat schade is geleden.

4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.996.

5.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de integrale proceskosten.

Oordeel van de rechtbank

6.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder gelezen dient te worden respectievelijk belanghebbende en Inspecteur.

“4.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangevoerd en daarbij met name gelet op de inhoud van de vraag- en antwoordbrief is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. In de uitspraak die heeft geleid tot

het arrest (Hof: BNB 1991/77) heeft het Hof Leeuwarden onder meer het volgende overwogen: “Gelet op al het vorenstaande is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat in afwijking van de gewone regel, dat een belastingplichtige aan door een onbevoegde inspecteur gegeven onjuiste inlichtingen omtrent de uitlegging of toepassing van de belastingwet niet een zodanige vertrouwen kan ontlenen dat het de bevoegde inspecteur niet meer zou vrijstaan de belastingwet op de juiste wijze toe te passen, te dezen belanghebbende wel een zodanig vertrouwen kon ontlenen aan de door de Inspecteur te V verstrekte inlichtingen.”

Dienaangaande heeft de Hoge Raad in het arrest onder meer het volgende overwogen:

“Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden, aangezien de door het Hof vastgestelde feiten meebrengen dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden, dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende aan de door de verstrekte inlichtingen gewekte verwachtingen het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat hij ter zake van de investering in het pand aanspraak zou hebben op de BRT. De volgende omstandigheden zijn in dit verband van belang:

- de vraag van belanghebbende aan de Inspecteur had niet slechts betrekking op een inlichting in algemene zin omtrent de geldende wettelijke bepalingen, doch hield in een verzoek om een toezegging met betrekking tot de voorgenomen investering in een concreet aangeduid onroerend goed;

- (...) belanghebbende mocht verwachten dat in het bijzonder deze inspecteur beschikte over alle kennis betreffende de vraag of ter zake van de investering in dit onroerend goed aanspraak zou kunnen worden gemaakt op de BRT;

- (...) dient bijzonder gewicht te worden toegekend aan een daaromtrent door de administratie aan een ondernemer op diens verzoek verstrekte mededeling betreffende een concreet omschreven voorgenomen investering; deze omstandigheid heeft in het bijzonder in het onderhavige geval te meer betekenis nu naar ‘s hofs vaststelling de verkregen informatie voor belanghebbende medebepalend is geweest om tot aankoop van bet pand

over te gaan.”

4.3 De rechtbank acht in het onderhavige geval evenzeer sprake van zodanige bijzondere omstandigheden, nu eiser in de vragenbrief expliciet kenbaar had gemaakt dat het handelde om het pand dat hij in oktober 2005 (Hof: bedoeld zal zijn 1995) met overdrachtsbelasting had gekocht en vervolgens met BTW belast was gaan verhuren aan de eigen BV. Tevens geeft eiser in de vragenbrief aan dat hij hierover met de bank en verschillende verzekeraars had gesproken en totaal verschillende antwoorden op zijn vraag had gekregen - waarmee eiser kennelijk had willen onderstrepen dat een eenduidig antwoord op zijn vragen niet zo eenvoudig was te geven. In dit verband acht de rechtbank tevens de slotzin in de vragenbrief van belang waarin eiser de hoop uitspreekt dat hem tijdig duidelijkheid kan worden verschaft.

Verweerder had daaruit kunnen opmaken, mede gegeven de vraagstelling, dat zijn antwoord definitieve gevolgen voor eiser zou kunnen meebrengen na inwerkingtreding van de Wet IB 2001, in dit geval het blijven verhuren van het pand aan eisers B.V. Tevens mocht eiser op basis van zijn eerder contact hierover met de belastingdienst - hij verwijst in zijn vragenbrief ook naar een eerder onderhoud - erop vertrouwen dat hij met een terzake kundige inspecteur te maken had.

De onder 3.4 vermelde stelling van verweerder omtrent de handelwijze van eiser inzake de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 doet aan het vorenstaande niet af, nu die handelwijze niet in tegenspraak is met het door eiser in de onderhavige zaak ingenomen standpunt.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het primaire standpunt van de Inspecteur houdt in dat belanghebbende niet heeft vertrouwd op de antwoordbrief. Hij voert daartoe aan dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2001 het pand in box 3 in plaats van in box 1 onder de TBS-regeling heeft verantwoord. Uit deze handelwijze kan, zo stelt de Inspecteur, worden afgeleid dat belanghebbende, los van de inhoud van de antwoordbrief, van mening was dat de TBS-regeling niet op het pand van toepassing was. Het Hof onderschrijft dit standpunt van de Inspecteur niet. Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld is het pand in zijn aangiften IB/PVV 2002, 2003 en 2004 wel onder de TBS-regeling verantwoord. Uit deze verantwoording, die zich uitstrekt over meerdere jaren, volgt juist het tegendeel van hetgeen de Inspecteur betoogt. Het Hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat noch uit de aangifte IB/PVV 2001, noch uit de overige gedingstukken, waaronder de brief van 1 juni 2004 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, welke brief als bijlage 2 bij de pleitnota van de Inspecteur in eerste aanleg in het geding is gebracht, volgt dat belanghebbende ondubbelzinnig en definitief afstand heeft gedaan van de in de antwoordbrief beschreven fiscale behandeling van het pand. De omstandigheid dat de aangiften IB/PVV 2002, 2003 en 2004 zijn ingediend na de behandeling door de Inspecteur van de aangifte IB/PVV 2001 en na verkoop van het pand doet naar ’s Hofs oordeel aan het vorenoverwogene niets af.

7.2.1. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de uitlating van de Inspecteur onder punt 2 van de antwoordbrief als toezegging of als (onjuiste) inlichting is op te vatten. Het Hof is van oordeel dat, voor zover hier van belang, eerst sprake is van een toezegging indien de Inspecteur, na kennis te hebben genomen van alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot een aan hem voorgelegde concrete situatie, desgevraagd meedeelt op welke wijze hij die situatie fiscaal zal behandelen.

7.2.2. De vragenbrief bevat slechts algemene, summierlijk beschreven informatie over de situatie van belanghebbende, namelijk “Het vanuit privé-bezit verhuren aan de eigen BV van een bedrijfspand: (pand gekocht in oktober 1995 met overdrachtsbelasting en met btw belaste verhuur aan de eigen BV per die datum)”. De aan de Inspecteur ter beantwoording voorgelegde vraag is in algemene bewoordingen geformuleerd, te weten “Welke verschillen zijn er wanneer het pand dit jaar of volgend jaar wordt verkocht aan de BV of aan derden?”. Belanghebbende verwijst naar een onderhoud met een collega van de Inspecteur “omtrent de veranderingen in de belastingwetgeving m.i.v. 2001”, maar laat na om in de vragenbrief te vermelden wat er precies in dat onderhoud is besproken. Belanghebbende vermeldt niet welke handeling(en) hij voornemens is te verrichten. Uit de hiervoor geciteerde situatieschets en algemene vraagstelling blijft bijvoorbeeld onduidelijk of hij de verhuur aan de eigen BV wil voortzetten, of dat hij wil overgaan tot gehele of gedeeltelijke verhuur aan derden, of dat hij het pand aan de BV of aan derden wil verkopen. Omtrent de termijn waarop zich een en ander zou kunnen voordoen is in de brief evenmin iets opgemerkt. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen concrete situatie met bijbehorende specifieke fiscale vragen aan de Inspecteur ter beoordeling en beantwoording heeft voorgelegd. Gelet op het algemene karakter van de door belanghebbende aan de Inspecteur ter beantwoording voorgelegde vraag is het Hof van oordeel dat het daarop gevolgde eveneens in algemene bewoordingen geformuleerde antwoord van de Inspecteur niet als een toezegging maar als (onjuiste) inlichting moet worden aangemerkt.

7.3.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ingeval van een onjuiste inlichting is onder meer vereist dat belanghebbende, afgaande op die onjuiste inlichting, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt. Dat vereiste geldt niet indien sprake is van bijzondere omstandigheden (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 25.957, LJN: ZC4483). Het Hof zal hierna eerst beoordelen of sprake is van geleden schade en zo niet of sprake is van bijzondere omstandigheden.

7.3.2. In zijn berekening van geleden schade voert belanghebbende, naast de wettelijk verschuldigde belasting, een tweetal posten op, te weten “Lagere waarde aandelen (schatting)” ten bedrage van € 10.000 en “Kosten procedure” ten bedrage van € 7.408. Laatstgenoemde post is naar het oordeel van het Hof niet aan te merken als schade omdat het niet rechtstreeks voortvloeit uit een handeling die belanghebbende, afgaande op de verkregen onjuiste inlichting, heeft verricht of nagelaten. Deze kosten zijn gemaakt als gevolg van een tussen belanghebbende en de Inspecteur gerezen geschil. Eerstgenoemde post is een schatting van een aan de beantwoording door de Inspecteur toe te rekenen lagere waarde van belanghebbendes aandelenbezit in de BV, welke waardedaling door de Inspecteur gemotiveerd is betwist. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij de door hem gestelde schade heeft belopen.

7.3.3. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt boven de wettelijk verschuldigde belasting schade te hebben geleden kan het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen, gelet op de hoofdregel onder 7.3.1., niet worden gehonoreerd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die toepassing van deze hoofdregel opzij zetten.

Naar ’s Hofs oordeel zouden in het geval als het onderhavige van zodanige omstandigheden sprake kunnen zijn indien de Inspecteur op grond van de verschafte situationele informatie en de naar aanleiding daarvan geformuleerde vragen had moeten begrijpen dat de belastingplichtige op grond van de gegeven antwoorden handelingen zou verrichten dan wel nalaten.

7.3.4. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden. Uit het algemeen geformuleerde verzoek van belanghebbende om inlichtingen behoefde de Inspecteur niet op te maken dat en op welke wijze belanghebbende de door hem verstrekte informatie zou gebruiken c.q. of die informatie (mede) bepalend zou zijn voor een bepaald handelen of nalaten van belanghebbende. De vraagstelling van belanghebbende was zo algemeen verwoord dat voor de Inspecteur ook geen aanleiding bestond om nadere informatie bij belanghebbende te vragen alvorens tot beantwoording over te gaan. De overige door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, dat de informatie door een ter zake kundige inspecteur is verstrekt, dat belanghebbende het pand heeft omschreven, dat belanghebbende met de bank en verschillende verzekeraars heeft gesproken en totaal verschillende antwoorden heeft gekregen en dat belanghebbende hoopte op tijdige duidelijkheid leiden naar ’s Hofs oordeel noch op zichzelf, noch in onderling verband tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor aangegeven zin. Ook overigens is het Hof niet gebleken van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin.

7.4. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is. Beslist moet worden als volgt.

Proceskosten

Het Hof acht in hoger beroep geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar; en

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.996.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 4 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature