Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. Niet is komen vast te staan dat de kosten van kinderopvang zich in de periode van 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 hebben voorgedaan. Reeds op grond hiervan is er geen ruimte voor verlening van bijzondere bijstand aan appellante over deze periode.

Uitspraak



09/3045 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] (hierna: appellante), wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2009, 08/2992 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard (hierna: College)

Datum uitspraak: 10 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Vossenbeld, werkzaam ten behoeve van de gemeente Albrandswaard.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft op 28 oktober 2007 bijzondere bijstand aangevraagd voor de maandelijkse kosten van opvang van haar dochter [E.] over de periode van 1 mei 2006 tot en met oktober 2007. Deze opvang is verzorgd door de heer en mevrouw [naam grootouders], grootouders van [E.] (hierna: grootouders). Bij besluit van 21 december 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen.

1.2. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd - samengevat - dat de aanvraag voor een deel van de opgevoerde kosten te laat is gedaan omdat volgens het beleid van het College een aanvraag moet worden gedaan binnen een jaar na het maken van de kosten, alsmede dat de aanvraag afstuit op het bepaalde in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat de kosten niet aantoonbaar zijn, en op artikel 15, eerste lid, van de WWB omdat sprake is van een voorliggende voorziening, te weten vergoeding via de Belastingdienst.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (zie onder meer CRvB 23 maart 2010, LJN BL8813) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het Uwv heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

4.2. Blijkens de gedingstukken hanteert het College een beleid dat inhoudt dat een aanvraag om bijzondere bijstand nog kan worden gedaan uiterlijk tot een jaar nadat de kosten zijn gemaakt. Dit beleid moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande en in aanmerking genomen dat de aanvraag om bijzondere bijstand eind oktober 2007 is gedaan, stelt de Raad vast dat de besluitvorming van het College - waarbij inhoudelijk is beoordeeld of aanspraak bestaat op bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 - in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. De stelling van appellante dat het College ook de daaraan voorafgaande periode, te rekenen vanaf 1 mei 2006, in afwijking van het beleid mede in de beoordeling had moeten betrekken treft binnen het hiervoor vastgestelde beoordelingskader geen doel.

4.3. Appellante heeft aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat ook los van het zojuist besproken beleid de periode van

1 mei 2006 tot 1 oktober 2006 in de beoordeling had moeten worden betrokken. Daartoe heeft zij er op gewezen dat het College tekort is geschoten in zijn verplichting om appellante na haar uitstroom uit de bijstand naar betaalde arbeid goed voor te lichten over de mogelijkheden van kinderopvang en de financiering daarvan, en zich ervan te vergewissen dat daarin op toereikende wijze was voorzien. De Raad ziet hierin geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.1 van deze uitspraak. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat uit de naar aanleiding van de aanvraag opgemaakte ambtelijke rapportage van 19 december 2007 blijkt dat op basis van informatie van appellante zelf indertijd ervan is uitgegaan dat zij op het moment dat zij aan het werk zou gaan, zelf zonder problemen zou kunnen voorzien in de opvang door inschakeling van de grootouders. De Raad overweegt hierover verder dat appellante tevens onvoldoende duidelijk heeft kunnen maken waarom zij, terwijl zij in 2006 al is aangelopen tegen het probleem van de financiering van de opvang van [E.], nog tot eind oktober 2007 heeft gewacht met het indienen van de in geding zijnde aanvraag.

4.4. Uit het voorgaande volgt dat het College terecht heeft bezien of appellante aanspraak kon maken op bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007.

4.5. De Raad zal eerst het meest vergaande - in het kader van artikel 35, eerste lid, van de WWB ingenomen - standpunt van het College bezien, te weten dat appellante niet heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang zich in de periode van

1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 hebben voorgedaan.

4.5.1. Appellante stelt, aan de hand van een handgeschreven verklaring van de grootouders, dat in de maanden april, mei en juni 2007 telkens een bedrag van € 250,-- aan de grootouders is betaald en dat zij in de overige maanden van de bij 4.5 genoemde periode niet beschikte over de financiële mogelijkheden om dit bedrag te betalen, maar dat de grootouders daar wel recht op hebben gehad zodat een schuld aan hen is ontstaan.

4.5.2. De Raad overweegt hierover in de eerste plaats dat uit de gedingstukken niet blijkt dat appellante wat betreft de hier te beoordelen periode met de grootouders een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten ter zake van de opvang van [E.]. De Raad tekent daarbij aan dat een dergelijke overeenkomst wel is afgesloten voor de periode vanaf 1 november 2007 met het oog op de gedeeltelijke vergoeding van die kosten via de Belastingdienst.

4.5.3. Voorts zijn van de door appellante gestelde drie betalingen geen bewijsstukken voorhanden. De verklaring van de grootouders dat de bedragen in contanten van appellante zijn ontvangen acht de Raad onvoldoende. Ondersteunend, voor het College verifieerbaar bewijs van de daadwerkelijke overdracht van de gelden ontbreekt. Evenmin zijn er verifieerbare objectieve gegevens met betrekking tot een reële betalingsverplichting van appellante aan de grootouders van een bedrag van € 250,-- per maand over de maanden november 2006 tot en met maart 2007 en de maanden juli 2007 tot en met oktober 2007. De enkele stelling van appellante dat de grootouders nog recht hebben op die betaling voor de door hen verrichte opvang is niet voldoende. De hiervoor besproken bijzondere omstandigheden waarop appellante zich heeft beroepen rechtvaardigen - ten slotte - niet dat het College minder zware eisen zou moeten stellen aan de onderbouwing van de kosten.

4.6. Het voorgaande betekent dat in dit geval niet is komen vast te staan dat de kosten van kinderopvang voor [E.] zich in de periode van 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 hebben voorgedaan. Reeds op grond hiervan is er geen ruimte voor verlening van bijzondere bijstand aan appellante over deze periode.

4.7. Gelet op het voorgaande kan de andere door het College gehanteerde weigeringsgrond, dat sprake is geweest van een passende en toereikende voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, van de WWB , buiten bespreking blijven.

4.8. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) N.M. van Gorkum.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature