Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Volledige verrekening na te betalen bedrag met de resterende fraudeschuld. De omstandigheid dat appellant schulden is aangegaan, noopte het College niet van verrekening af te zien. Indien appellant heeft kunnen voorzien in de kosten van bestaan door die leningen aan te gaan, behoeft het College als crediteur van de fraudevordering, die voldoening van zijn vordering door verrekening kan bereiken, zijn belangen niet achter te stellen bij die van andere crediteuren van appellant, zeker nu de vordering van het College op grond van artikel 60, vijfde lid, van de WWB bevoorrecht is boven de vorderingen op grond van geldleenovereenkomsten.

Uitspraak



08/4987 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2008, 08/1193 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: College)

Datum uitspraak: 3 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Ahmadi. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 24 april 2007 onder nummers 05/6915 WWB en 06/165 WWB, LJN BA3853. Met deze uitspraak zijn de besluiten van het College tot intrekking van de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 17 april 2000 en de terugvordering van de kosten van ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 53.790,26 in rechte onaantastbaar geworden. De Raad heeft verder bij deze uitspraak het besluit van 22 december 2004, waarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellant met ingang 29 april 2004 werd gehandhaafd, vernietigd en opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

1.2. De Raad gaat voorts uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2.1. Ter uitvoering van de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad heeft het College bij besluit 11 september 2007 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en appellant en zijn echtgenote bijstand verstrekt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 29 april 2004 tot en met 30 mei 2005 tot een bedrag van € 12.308,36 vermeerderd met een bedrag aan wettelijke rente van € 2.315,24 (samen hierna: na te betalen bedrag). Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.

1.2.2. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het College appellant en zijn echtgenote meegedeeld dat het na te betalen bedrag volledig wordt verrekend met de resterende fraudeschuld op grond van het onder 1.1 genoemde terugvorderingbesluit. Het restant van die schuld bedraagt na verrekening nog € 39.362,07. Daartoe heeft het College overwogen dat fraudeschulden zo snel mogelijk moeten worden terugbetaald en dat er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan verrekening niet redelijk zou zijn.

1.2.3. Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College onder verwijzing naar de artikelen 6:127 en 6:135, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek overwogen dat verrekening is toegestaan zolang en voor zover de belanghebbenden door verrekening blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet. Het College heeft voorts een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 20 maart 2007, LJN BA1363 en vastgesteld dat appellant ten tijde van de verrekening beschikte over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat geen rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheid dat hij gedurende een jaar geen uitkering heeft gehad en dat hij schulden heeft moeten aangaan. Het College moet bij het besluit tot verrekening de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden is tussen partijen de bevoegdheid van het College om over te gaan tot de verrekening niet, maar de wijze van uitoefening van die bevoegdheid wel in geschil.

4.2. Het College voert het beleid dat fraudeschulden zo snel mogelijk moeten worden afgelost. Gelet op de daarmee beoogde doelen en betrokken belangen acht de Raad dit beleid niet kennelijk onredelijk. Door verrekening toe te passen heeft het College gehandeld overeenkomstig dit beleid.

4.3. Naar het oordeel van de Raad is de omstandigheid dat appellant gedurende een jaar geen uitkering heeft ontvangen en leningen heeft moeten afsluiten geen bijzondere omstandigheid, op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken. Het gaat immers bij een nabetaling altijd om een situatie waarin (een gedeelte van) een uitkering niet betaald werd, zodat dit geen bijzondere omstandigheid is. De omstandigheid dat appellant schulden is aangegaan, noopte het College niet van verrekening af te zien. Indien appellant heeft kunnen voorzien in de kosten van bestaan door die leningen aan te gaan, behoeft het College als crediteur van de fraudevordering, die voldoening van zijn vordering door verrekening kan bereiken, zijn belangen niet achter te stellen bij die van andere crediteuren van appellant, zeker nu de vordering van het College op grond van artikel 60, vijfde lid, van de WWB bevoorrecht is boven de vorderingen op grond van geldleenovereenkomsten. In zoverre faalt het hoger beroep.

4.4. Het betoog, dat het College bij verrekening zich dient te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is, voor zover nog van zelfstandige betekenis na het voorgaande, niet nader onderbouwd en behoeft dus geen bespreking.

4.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.

(get.) O.L.H.W.I. Korte.

(get.) I. Mos.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature