Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vervoersovereenkomst. Schade aan verladen goederen. Uitleg bepaling in raamovereenkomst tegen de achtergrond van artikel 8:1105 BW

Uitspraak



zaaknummer 200.052.618/01

19 april 2011

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V. A],

gevestigd te [plaats],

APPELLANTE,

advocaat: mr. N.H.M. Poort te Heerenveen,

t e g e n

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[B.V. G],

gevestigd te [plaats],

GEÏNTIMEERDE,

advocaat: mr. P. van der Sluis te Leeuwarden.

Partijen worden hierna [B.V. A] en [B.V. G] genoemd.

1. Het verloop van het geding in hoger beroep

[B.V. A] is bij exploot van 30 december 2009 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 18 november 2009, onder zaak- en rolnummer 93488/HA ZA 08-1004 gewezen tussen [B.V. G] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [B.V. A] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.

Bij memorie heeft [B.V. A] vijftien grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en – onder wijziging van eis – geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [B.V. G] (in conventie) alsnog zal afwijzen en de vorderingen van [B.V. A] (in reconventie), zoals geformu-leerd in het petitum, zal toewijzen, met veroordeling van [B.V. G] in de kosten van de eerste aanleg (in conventie en in reconventie) en van het hoger beroep.

[B.V. G] heeft hierop geantwoord en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met verwijzing van [B.V. A] in de kosten van – begrijpt het hof – het hoger beroep.

Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2. De feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Grief 1 is gericht tegen overweging 2.6, voor zover daarin is vastgesteld dat [B.V. A] de ver-zekeraar van [B.V. G], TVM, geen nadere informatie heeft verschaft over na te noemen aluminium puien/deuren, waaronder de waarde en het gewicht daarvan. Het hof komt daarop – onder 3.8.3 - terug. Omdat de door de rechtbank vastgestelde feiten voor het overige niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3. De beoordeling in hoger beroep

3.1. Partijen deden ten tijde van het bestreden vonnis ruim tien jaar zaken met elkaar, waarbij [B.V. G] in opdracht en voor rekening van [B.V. A] in Nederland zaken van [B.V. A] over de weg heeft vervoerd. Partijen hebben steeds gecontracteerd op basis van raamovereenkomsten, waarbij zij hebben onderhandeld over tariefstelling en reclames. Zij hebben laatstelijk op 1 februari 2007 een overeenkomst gesloten met een looptijd van drie jaar. Deze overeenkomst, waarin [B.V. G] als vervoerder wordt aangemerkt en [B.V. A] als verlader, luidt, voor zover hier van belang:

“(...) “partijen”,

Overwegende:

- dat partijen met elkaar een vervoersovereenkomst wensen aan te gaan;

- dat op deze overeenkomst van toepassing zijn het Burgerlijk Wetboek (Nederlands Recht) en de Algemene Vervoerscondities 1983 laatste versie (AVC 1983) voorzover daarvan niet rechtsgeldig is afgeweken in de onderhavige overeenkomst; verklaren nader overeen te komen als volgt:

1. Vervoersovereenkomst

1.1. Verlader draagt exclusief het transport van haar producten op aan vervoerder, gelijk de vervoerder zich verbindt genoemde transporten te verrichten ten behoeve van verlader (...)

(...)

3. Voorwaarden

3.1. De vervoerder zal te allen tijde aansprakelijk zijn voor alle eventueel tijdens transport ontstane schade aan de verladen goederen. (...)”.

Omtrent deze overeenkomst (verder: de overeenkomst) heeft de rechtbank – door geen van partijen aangevallen – in overweging 4.3 kennelijk geoordeeld dat het een vervoerovereenkomst is in de zin van artikel 8:1090 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

3.2. In 2008 en 2009 heeft [B.V. G] (op basis van de overeenkomst) voor [B.V. A] transporten verzorgd, waarvoor zij haar heeft gefactureerd tot een bedrag van € 65.573,37. [B.V. A] heeft deze facturen, waarvan zij de verschuldigdheid op zichzelf niet betwist, in verband met het navolgende onbetaald gelaten.

3.3. Op 17 maart 2008 is tijdens een door [B.V. G] ten behoeve van [B.V. A] uitgevoerd transport een bok met aluminium puien/ deuren gevallen tijdens het overladen van de lading op een terrein van [B.V. G]. Tijdens een op 9 januari 2009 door [B.V. G] ten behoeve van [B.V. A] uitgevoerd transport is een bok met vliesvleugels beschadigd doordat een door [B.V. G] aangebrachte spanband is gebroken. Volgens [B.V. A] beloopt haar schade ten gevolge van deze voorvallen € 68.120,61 respectievelijk

€ 4.177,74. Zij wenst dat deze schade door [B.V. G] wordt vergoed. [B.V. G] erkent aansprakelijkheid voor de beide schadegevallen (vgl. art. 8:1095 BW), maar betwist dat zij gehouden is een hoger bedrag te voldoen dan € 3,40 per kilo (van de beschadigde of verloren gegane lading), zoals vastgesteld in art. 8:1105 BW (kennelijk) jo. KB van 17 maart 1997, Stb. 131, jo. Aanpassingsbesluit Euro, Stb 2001, 415, alsmede in art. 13 lid 1 AVC 1983.

3.4. In de eerste aanleg van dit geding vorderde [B.V. G] in conventie, na wijziging van eis, de betaling van [B.V. A] van een bedrag van € 65.573,37 ter zake van haar onder 3.2 genoemde facturen, met wettelijke handelsrente. [B.V. A] heeft zich op verrekening met de door haar gepretendeerde schadevorderingen, als onder 3.3 omschreven, beroepen. Zij vorderde in reconventie, na wijziging van eis, de betaling van [B.V. G] van een bedrag € 42.831,67 voor het geval het door haar in conventie gedane beroep op verrekening zou worden gehonoreerd en van € 72.298,35 voor het geval dat beroep niet zou worden gehonoreerd, telkens met wettelijke handelsrente. Daarnaast vorderde [B.V. A] van [B.V. G] de betaling van vertragings-schade, op te maken bij staat, met wettelijke rente.

3.5. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [B.V. G] (behoudens ten aanzien van een deel van de gevorderde rente) toegewezen en die van [B.V. A] afgewezen, alsmede laatstgenoemde in de proceskosten (in conventie en in reconventie) verwezen.

3.6.1. Centraal in dit geding stond en staat de uitleg van het onder 3.1 weergegeven gedeelte van artikel 3.1 van de overeenkomst (verder: art. 3.1). Daarbij is tussen partijen niet in geschil dat zij hierover ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst niet hebben gesproken, evenmin trouwens als bij de totstandkoming van eerdere overeenkomsten. Volgens [B.V. A] volgt uit art. 3.1, kort gezegd, dat partijen (op een door art. 8:1102 BW toegelaten wijze) zijn afgeweken van (het onder 3.3 weergegeven) wettelijke aansprakelijkheidsregime, volgens [B.V. G] is dat niet het geval en geldt voormeld regime onverkort.

3.6.2. De rechtbank oordeelt (in overweging 4.7) allereerst dat in het onderhavige geval aan een taalkundige uitleg doorslaggevende betekenis toekomt, omdat tussen partijen nimmer over art. 3.1 van gedachten is gewisseld. Vervolgens overweegt zij, door geen van partijen aangevallen, dat partijen met de woorden “te allen tijde” in art. 3.1 hebben willen vastleggen dat [B.V. G] aansprakelijk is zodra zich schade aan de verladen goederen voordoet. Zij vervolgt:

“Uit de woorden “alle (...) schade” (in art. 3.1; hof) hoefde [B.V. G] (...) niet zonder meer te begrijpen, gelijk [B.V. A] niet mocht verwachten, dat [B.V. G] ongelimiteerd aansprakelijk zou zijn voor schade die [B.V. A] zou kunnen leiden. Waar met een contracts-beding wordt beoogd om af te wijken van de abstracte en gemaximeerde wettelijke regeling van schadeberekening, diende dit (...) duidelijker te zijn bepaald. (...)”.

De rechtbank concludeert (in overweging 4.8) dat [B.V. G] tot niet meer gehouden is dan vergoeding van de schade op basis van, kort gezegd, voormeld aansprakelijkheidsregime.

3.6.3. Tegen deze oordelen en conclusie komt [B.V. A] op met de grieven 2 tot en met 6, die gezamenlijk kunnen worden besproken.

3.6.4. Het hof stelt in dat verband, evenals de rechtbank in overweging 4.5 heeft gedaan, voorop dat het voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld naar vaste rechtspraak aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht en waarbij alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis zijn. In dat verband is de taalkundige uitleg, zoals [B.V. A] in het kader van grief 2 terecht opmerkt, slechts een van de in aanmerking te nemen factoren.

3.6.5. Het hof onderschrijft (ook overigens) het oordeel van de rechtbank, in het bijzonder de laatste volzin van het onder 3.6.2 opgenomen citaat. Uitgangspunt is immers het in de genoemde artikelen van boek 8 BW verankerde systeem van abstracte en gemaximeerde aansprakelijkheid. Volgens art. 8:1102 lid 1 BW is nietig ieder beding waarbij de ingevolge art. 8:1095 BW op de vervoerder (in casu [B.V. G]) drukkende aansprakelijkheid op andere wijze wordt vermeerderd dan in afdeling 2 van titel 13 van boek 8 BW is voorzien, tenzij dit beding, kort gezegd, uitdrukkelijk is aangegaan. Hoewel aldus niet wordt voorgeschreven dat een dergelijk beding met zoveel woorden vermeldt dat van de wettelijke regeling wordt afgeweken, moet op grond van alle concrete omstandigheden van het geval voldoende duidelijk zijn dat partijen die afwijking hebben beoogd. Naar het oordeel van het hof kan die afwijking in het onderhavige geval niet enkel worden gebaseerd op de taalkundige uitleg die [B.V. A] voorstaat. Hierbij moet worden bedacht dat de tekst van art. 3.1, taalkundig gezien, niet strijdig is met de door [B.V. G] verdedigde uitleg en dat het wel vaker voorkomt dat in teksten, ook juridische, overbodige en/of niet of nauwelijks relevante passages voorkomen. Anders dan [B.V. A] (kennelijk) betoogt volgt uit de omstandig-heden dat [B.V. G] haar niet op schaderisico’s heeft gewezen noch haar een verzekeringsmogelijkheid heeft geboden, niet dat art. 3.1 inhoudt dat [B.V. G] ongelimiteerd voor de schade aansprakelijk is. Juist vanwege genoemde wettelijke regeling waarvan [B.V. G] de bekendheid bij [B.V. A], die veelvuldig van (haar) transportdiensten gebruik maakte, mocht veronderstellen, was het aan [B.V. A] om zich (als ondernemer) af te vragen of zij zich tegen door haar onaanvaardbaar geachte risico’s zou verzekeren of niet. Voor zover [B.V. A] in hoger beroep nog mocht willen betogen dat zij geen verzekering hoefde te sluiten omdat in art. 3.1 is bepaald dat [B.V. G] alle schade vergoedt (vgl. proces-verbaal van de in eerste aanleg op 25 september 2009 gehouden comparitie van partijen, pagina 3, laatste alinea), is sprake van een cirkelredenering. Ten slotte ligt een ongelimiteerde aansprakelijkheid van [B.V. G] als vervoerder niet voor de hand vanwege de – tussen partijen niet ter discussie staande – scheve verhouding tussen de waarde van het transport en de (door [B.V. A] te betalen) vergoeding daarvoor. Bij deze stand van zaken kon [B.V. A] er niet zonder meer (dat wil zeggen: zonder daarover bij [B.V. G] nadere informatie te hebben gevraagd) van uitgaan dat [B.V. G] met art. 3.1 heeft beoogd af te wijken van de meergenoemde wettelijke regeling en ongelimiteerde aansprakelijkheid als vervoerder heeft aanvaard, laat staan dat [B.V. G] zou hebben moeten begrijpen dat [B.V. A] deze bepaling aldus opvatte. Dat [B.V. G] art. 3.1 heeft geredigeerd doet aan dit alles niet af, evenmin als het feit dat art. 3.1, gegeven de wettelijke regeling ter zake, in de overeenkomst kon worden gemist.

3.6.6. De grieven 2 tot en met 6 treffen dus geen doel.

3.7.1. Grief 7 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft verworpen de door [B.V. A] aan haar tegenvorderingen ten grondslag gelegde onrechtmatige daad van [B.V. G]. Volgens [B.V. A] was het [B.V. G] – vanwege het extra risico daarvan voor [B.V. A] - niet toegestaan de ten transport aangeboden puien/deuren (op haar terrein) over te laden. Door dat (op

17 maart 2008) toch te doen heeft [B.V. G] volgens [B.V. A] onrechtmatig jegens haar gehandeld. Eveneens onrechtmatig is volgens [B.V. A] dat [B.V. G] (op 9 januari 2009) gebruik heeft gemaakt van ondeugdelijk materiaal.

3.7.2. Aangenomen al i) dat het [B.V. G] niet vrijstond de puien/ deuren op 17 maart 2008 over te laden en/of ii) dat [B.V. G] op

9 januari 2009 een ondeugdelijke spanband heeft gebruikt, kan noch dat overladen noch dat gebruik, (mede) gegeven de tussen partijen bestaande contractuele relatie, als een door [B.V. G] ten opzichte van [B.V. A] begane onrechtmatige daad worden gekwalificeerd. De grief faalt dus.

3.8.1. Grief 8 strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte het door [B.V. A] gedane beroep op verrekening heeft verworpen. In dat verband zal ook grief 1 worden besproken, die, als onder 2 gezegd, is gericht tegen een onderdeel van de feitenvaststelling onder 2.6 van het bestreden vonnis.

3.8.2. Voor zover de grief voortbouwt op de stelling dat [B.V. A] een tegenvordering heeft van – in totaal –

€ 72.298,35 vanwege de door haar als gevolg van de op 17 maart 2008 en 9 januari 2009 plaatsgevonden gebeurtenissen geleden schade, faalt deze op dezelfde gronden als die waarop de grieven 2 tot en met 6 zijn verworpen.

3.8.3. Omdat de aansprakelijkheid van [B.V. G], naar uit al het voorgaande volgt, is beperkt tot een bedrag van € 3,40 per kilo, is het gewicht van de op 17 maart 2008 en 9 januari 2009 beschadigde lading – anders dan [B.V. A] meent – wel degelijk van belang. [B.V. A] erkent onder randnummer 11 van haar memorie dat zij dat gewicht (vóór het bestreden vonnis) niet aan TVM heeft opgegeven omdat zij dit voor de berekening van de schade niet relevant achtte. Daarmee faalt grief 1, voor zover die grief inhoudt dat de rechtbank in overweging 2.6 ten onrechte heeft overwogen dat [B.V. A] TVM het gewicht van de puien/deuren niet heeft meegedeeld. Op zich is die grief wel gegrond, voor zover daarmee wordt aangevoerd dat [B.V. A] wel de waarde van de puien/deuren aan TVM heeft doorgegeven, maar deze omstandigheid kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Een en ander geldt ook met betrekking tot grief 12, welke ten opzichte van grief 1 niets nieuws bevat. Omdat [B.V. A] het gewicht van de deuren/puien ten tijde van het bestreden vonnis niet (aan TVM of de rechtbank) had opgegeven, heeft de rechtbank terecht het door [B.V. A] gedane beroep op verrekening verworpen. Ook grief 8 faalt derhalve.

3.8.4. Echter, in hoger beroep heeft [B.V. A] doen weten dat het gewicht van de beschadigde lading in totaal 2.180,20 kilo bedroeg, zodat haar te dezen, uitgaande van een schadevergoeding van € 3,40 per kilo, € 7.412,68 toekomt. [B.V. G] heeft dit niet bestreden, maar aangevoerd dat dit bedrag inmiddels aan [B.V. A] is betaald. Omdat [B.V. A] hierop niet heeft gereageerd, zal het hof de zaak naar de rol verwijzen opdat [B.V. A] zich over de door [B.V. G] gestelde betaling kan uitlaten. In verband met de door [B.V. A] gevorderde wettelijke handelsrente dient [B.V. A] daarbij aan te geven op welke datum zij voormeld gewicht aan TVM heeft doorgegeven en wanneer zij de (eventuele) betaling van TVM of [B.V. G] heeft ontvangen. [B.V. G] zal hierop vervolgens mogen reageren.

3.8.5. Omdat met het voorgaande is gegeven dat de tegenvorde-ring van [B.V. A] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, verwerpt het hof het ook in hoger beroep door laatst-genoemde gedane beroep op verrekening (art. 6:136 BW). Het bedrag van € 7.412,68 is in reconventie (slechts) toewijsbaar, namelijk, als niet blijkt dat het (inmiddels) betaald is.

3.9. Gezien al het voorgaande, heeft [B.V. A] geen belang bij een bespreking van grief 9, die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte het door haar gedane beroep op een opschortings-recht heeft verworpen. Tevens volgt daaruit dat de rechtbank de vordering in conventie – in hoofdsom – terecht heeft toege-wezen en dat dus ook de daartegen gerichte grief 10 faalt.

3.10. Grief 11 houdt in dat de rechtbank ten onrechte – in conventie – de door [B.V. G] gevorderde handelsrente heeft toegewe-zen. De grief faalt, voor zover hij voortbouwt op de stelling dat [B.V. A] verrekenbare tegenvorderingen op [B.V. G] had. Voor zover [B.V. A] (ook hiermee) betoogt dat haar een opschortingsrecht toekomt, wordt de grief eveneens verworpen, omdat – anders dan [B.V. A] meent – in deze zaak niet de waarde van de betrokken lading maar slechts het gewicht daarvan relevant is en [B.V. A] dat pas na het bestreden vonnis (aan TVM) bekend heeft gemaakt.

3.11. Grief 14 houdt in dat de rechtbank ten onrechte de door [B.V. A] gevorderde (bij staat op te maken) vertragings-schade heeft afgewezen. De grief bouwt slechts voort op de hiervoor verworpen stelling van [B.V. A] dat [B.V. G] gehouden is haar de volledige schade te vergoeden, zodat de grief het lot van de andere daarop betrekking hebbende grieven moet delen.

3.12. De grieven 13 en 15 ontberen zelfstandige betekenis en kunnen daarom onbesproken blijven.

3.13. Het bewijsaanbod van [B.V. A] wordt als niet ter zake dienend van de hand gewezen.

3.14. Hoewel de grieven alle falen, althans niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, kan thans nog geen eindarrest worden gewezen en wordt iedere beslissing aangehouden. Mogelijk is immers dat – op grond van de door [B.V. A] in hoger beroep geponeerde stellingen – in reconventie toch een bedrag van € 7.412,68, met rente, toewijsbaar is. Reeds nu wordt echter opgemerkt dat de rechtbank [B.V. A] terecht als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg (in conventie en in reconventie) heeft verwezen en dat het hof haar om dezelfde reden in de kosten van het hoger beroep zal veroordelen, ook als het bedrag van € 7.412,68 toewijsbaar blijkt.

4. Beslissing

Het hof:

verwijst de zaak naar de rol van 17 mei 2011 voor een akte aan de kant van [B.V. A] met het oog op wat onder 3.8.4 is overwogen, waarna [B.V. G] daarop zal mogen reageren;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op

19 april 2011 door de rolraadsheer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature