Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De vraag of de toename van de medische beperkingen voortvloeien uit een andere oorzaak dan ter zake waarvan door appellante WAO-uitkering werd ontvangen, beantwoordt de Raad bevestigend. Die toename dient bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 1 augustus 2004, gelet op het bepaalde in artikel 39a van de WAO , buiten aanmerking te worden gelaten, zoals het Uwv ook heeft gedaan. Bij zijn tussen partijen gegeven tussenuitspraak van 28 mei 2010 heeft de Raad die vraag al voor de door appellante ondervonden incontinentieklachten eveneens bevestigend beantwoord. De Raad heeft geen aanleiding gezien zich omtrent de vraag of al in 2001 sprake was van reumatoïde artritis, zoals door Clauwaert is gesuggereerd, door een medisch deskundige te laten voorlichten. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit van 29 februari 2008. Verklaart het beroep tegen besluit van 18 augustus 2010 ongegrond.

Uitspraak



08/4382 WAO + 11/729 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 juli 2008, 08/763 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 27 april 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek heeft ter zitting van de enkelvoudige kamer plaatsgevonden op 11 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.

De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.

Partijen hebben over en weer gereageerd op door ieder van hen nader ingebrachte stukken.

Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 16 april 2010, waar partijen zijn verschenen als ter zitting van 11 september 2009.

De Raad heeft op 28 mei 2010 in het geding een tussenuitspraak gedaan.

Ter uitvoering hiervan heeft het Uwv een besluit op bezwaar van 18 augustus 2010 genomen met als bijlage een rapport van 21 juli 2010 van de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer.

Appellante heeft bij brief van 22 september 2010 gereageerd en een commentaar ingezonden van de zelfstandig werkend verzekeringsarts dr. G.M.A. Clauwaert, verbonden aan Westerweel Intermediair te Goes.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 16 maart 2011, waar partijen zijn verschenen als ter zitting van 11 september 2009 en van 16 april 2010.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.

1.2. Appellante is laatstelijk voor 24 uur per week werkzaam geweest als managementassistente. Op 6 september 1995 is appellante met rugklachten uitgevallen. Met ingang van 4 september 1996 is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk per 21 februari 2002 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

1.3. Bij schrijven van 16 januari 2007 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten en verzocht haar uitkering te herzien. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het Uwv geweigerd de arbeidsongeschiktheidsuitkering te herzien, onder overweging dat de arbeidsongeschiktheid van appellante weliswaar per 1 augustus 2004 is toegenomen, maar dat deze toename niet voortvloeit uit dezelfde oorzaak als waarvoor aan appellante een uitkering is toegekend.

1.4. Bij besluit van 29 februari 2008 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2007 met toepassing van het bepaalde in artikel 39a van de WAO ongegrond verklaard. In de aan het besluit van 29 februari 2008 ten grondslag liggende rapportage van bezwaarverzekeringsarts Zwemer is het standpunt neergelegd dat de medische objectiveerbaar iets toegenomen afwijkingen aan rug en rechtervoet niet zodanig zijn dat daarvoor extra beperkingen moeten worden opgenomen in de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Zwemer is van mening dat de verzekeringsarts L. Das in de FML van 20 februari 2007 ten onrechte beperkingen heeft opgenomen in verband met de reumatoïde artritis, waarvan appellante stelt dat die in 2004 is gediagnosticeerd. Mogelijke reumatoïde artritis merkt zij aan als een andere ziekteoorzaak en zij heeft op 14 februari 2008 een FML opgesteld waarin alleen rekening wordt gehouden met de toename van beperkingen uit de eerder bekende klachten van appellante. In deze FML zijn geen zwaardere beperkingen verwoord dan die werden vastgelegd in het belastbaarheidspatroon bij een herbeoordeling in 2001, zodat van toename van arbeidsongeschiktheid geen sprake is.

2. De Raad heeft bij tussenuitspraak van 28 mei 2010, LJN BM8527, het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bestreden besluit geen voldoende medische grondslag heeft, omdat dit is gebaseerd op de FML van 14 februari 2008, waarin alleen beperkingen zijn verwoord in verband met klachten van rug en rechtervoet en buiten beeld zijn gelaten mogelijke beperkingen, zoals in verband met klachten van de linkerschouder, die geacht worden te kunnen samenhangen met het door de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst bij rapport van 23 mei 2003 als hoofddiagnose genoemde chronisch pijnsyndroom.

3.1. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 18 augustus 2010 genomen, waarbij het standpunt is ingenomen dat er géén sprake is van een relevante toename van beperkingen als gevolg van een chronisch pijnsyndroom. Daaraan is het rapport van 21 juli 2010 van bezwaarverzekeringsarts Zwemer ten grondslag gelegd. Deze heeft erop gewezen dat bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts T. Wolter op 7 november 2001 de schouders van appellante soepel (en dus volledig) bewogen en dat de in 2004 ondervonden pijnklachten en bewegingsbeperkingen aan de linkerschouder voortvloeien uit objectief medische afwijkingen die eind 2004 en begin 2005 zijn gediagnosticeerd als waarschijnlijke reumatoïde arthritis.

3.2. De zelfstandig verzekeringsarts dr. G.M.A. Clauwaert heeft op verzoek van appellante op het rapport van bezwaarverzekeringsarts Zwemer gereageerd. Bij brief van 21 september 2010 heeft hij het eerder door hem ingenomen standpunt gehandhaafd dat de bij appellante in 2004 gediagnosticeerde reumatoïde arthritis niet plotseling is ontstaan, maar dat de sedert 2004 ondervonden gewrichts- en spierklachten uit dezelfde aandoening voortkomen die zich al in 2001 gemanifesteerd heeft. Zo nodig zou een onafhankelijk reumatoloog kunnen worden ingeschakeld als hierover discussie blijft.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Aangezien het in 3.1 weergegeven besluit van 18 augustus 2010, dat het Uwv ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van

18 augustus 2010.

4.2. Gelet op het gestelde in 3.1 en 3.2 houdt partijen niet zozeer verdeeld of per 1 augustus 2004 sprake is van toegenomen medische beperkingen, maar of die toegenomen beperkingen kennelijk zijn voortgekomen uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan appellante uitkering ontving. Het standpunt van appellante komt erop neer dat de door haar in 2001 ondervonden pijnklachten veroorzaakt werden door dezelfde aandoening als die ten tijde in geding, 1 augustus 2004, bestond, te weten de reumatoïde arthritis. Het Uwv stelt zich in navolging van bezwaarverzekeringsarts Zwemer op het standpunt dat in 2001 nog geen sprake was van deze aandoening, dat de in 2001 ondervonden pijnklachten geplaatst moeten worden binnen het kader van het bij appellante bestaande chronisch pijnsyndroom en dat de per 1 augustus 2004 ondervonden toename van klachten en beperkingen aan de linkerschouder veroorzaakt worden door de zich ten tijde in geding ontwikkelende reumatoïde artritis.

4.3. In vaste rechtspraak van de Raad is neergelegd dat er geen aanleiding is om het oorzakelijk verband met de oorspronkelijke aandoening eng op te vatten. In het onderhavige geval houdt partijen evenwel verdeeld welke aandoening als de oorspronkelijke aandoening moet worden aangemerkt.

4.4. Appellante ontving WAO-uitkering in verband met pijnklachten die door bezwaarverzekeringsarts Hulst bij rapport van 23 mei 2003 zijn omschreven als een chronisch pijnsyndroom. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de oorzaak van appellantes pijnklachten in 2001 gelegen was in een toen al bestaande maar nog niet als zodanig onderkende reumatoïde artritis. De Raad kan in dit geval er niet aan voorbijgaan dat de reumatoloog dr. P.M. Houtman bij rapport van 20 februari 2001 na lichamelijk onderzoek, laboratoriumonderzoek en röntgenonderzoek tot de conclusie is gekomen dat bij appellante van een inflammatoire reumatische aandoening, artrose of endocriene stoornis geen sprake is. De Raad moet het er dan ook voor houden dat de destijds bij appellante aanwezige pijnklachten en medische beperkingen niet voortvloeiden uit deze ziektebeelden. De stelling van appellante dat dit wel het geval is, althans kan zijn, onderschrijft de Raad derhalve niet. De klachten en beperkingen van appellante in 2001 moeten geplaatst worden binnen het kader van het door bezwaarverzekeringsarts Hulst omschreven chronisch pijnsyndroom.

4.5. Voorts is door het rapport van 21 juli 2010 van bezwaarverzekeringsarts Zwemer, mede gelet op de in ruime mate aanwezige gegevens van de behandelend neuroloog dr. A. Spoorenberg die de bezwaarverzekeringsarts in haar afwegingen heeft betrokken, voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat ten tijde hier in geding, 1 augustus 2004, de beperkingen van appellante aan de linkerschouder verband hielden met de zich ontwikkelende reumatoïde artritis. De Raad heeft daarbij mede van belang geacht dat, zoals in het rapport van 21 juli 2010 van bezwaarverzekeringsarts Zwemer is opgemerkt, appellante in 2001 door het bij haar bestaande pijnsyndroom geen beperkingen ondervond aan de schouders en dat destijds daarvoor dan ook geen medische beperkingen zijn aanvaard. Daarvoor heeft deze bezwaarverzekeringsarts met recht gewezen op de bevindingen van verzekeringsarts Wolter bij haar onderzoek van appellante op 7 november 2001, als weergegeven in haar rapport van 21 december 2001.

4.6. De in 4.1 eerste zin opgeworpen vraag of de toename van de medische beperkingen voortvloeien uit een andere oorzaak dan ter zake waarvan door appellante WAO-uitkering werd ontvangen, beantwoordt de Raad derhalve bevestigend. Die toename dient bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 1 augustus 2004, gelet op het bepaalde in artikel 39a van de WAO , buiten aanmerking te worden gelaten, zoals het Uwv ook heeft gedaan. Bij zijn tussen partijen gegeven tussenuitspraak van 28 mei 2010 heeft de Raad die vraag al voor de door appellante ondervonden incontinentieklachten eveneens bevestigend beantwoord.

4.7. Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten heeft de Raad geen aanleiding gezien zich omtrent de vraag of al in 2001 sprake was van reumatoïde artritis, zoals door Clauwaert is gesuggereerd, door een medisch deskundige te laten voorlichten.

5. Uit het gestelde in overweging 2 volgt dat het besluit van 29 februari 2008 en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Het tegen het besluit van 18 augustus 2010 gericht geachte beroep dient ongegrond te worden verklaard.

6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.663,12 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 februari 2008 gegrond;

Vernietigt het besluit van 29 februari 2008;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2010 ongegrond;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.985,12;

Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) T.J. van der Torn.

JL


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature