Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 7 januari 2009 heeft het college aan [appellante]medegedeeld dat het [woonschip], waarmee vaste ligplaats wordt ingenomen in de Rijn ten westen van Leiden, is gezonken, dat om die reden de Wrakkenwet toepassing vindt en dat het college van de bevoegdheid tot opruiming van het woonschip neergelegd in artikel 1 van de Wrakkenwet gebruik zal maken.

Uitspraak



201008437/1/H3.

Datum uitspraak: 27 april 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juli 2010 in zaak nr. 09/7095 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2009 heeft het college aan [appellante]medegedeeld dat het [woonschip], waarmee vaste ligplaats wordt ingenomen in de Rijn ten westen van Leiden, is gezonken, dat om die reden de Wrakkenwet toepassing vindt en dat het college van de bevoegdheid tot opruiming van het woonschip neergelegd in artikel 1 van de Wrakkenwet gebruik zal maken.

Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat het op 15 januari 2009 onder toepassing van bestuursdwang is aangevangen met het opruimen van het woonschip.

Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het college het door [appellante] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op 23 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 september 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. G. van der Meij, advocaat te Katwijk, en het college, vertegenwoordigd door J.A. van Haastrecht, H.L. Barnhoorn en mr. S.J. Makkinga, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet , zoals dit luidde ten tijde van belang, is het provinciebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.

Ingevolge het zesde lid, zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.

Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wrakkenwet kunnen vaartuigen, overblijfselen van vaartuigen en alle andere voorwerpen in openbare wateren gestrand, gezonken of aan de grond geraakt, of vastgeraakt op of in waterkeringen of andere waterstaatswerken, door de beheerder van het water of van het waterstaatswerk worden opgeruimd, zonder dat deze door belanghebbenden bij het vaartuig, of het opgeruimde voorwerp dan wel de zaken aan boord van of in of op het voorwerp aansprakelijk kan worden gesteld voor door die opruiming aan hen toegebrachte schade.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt van het besluit van de beheerder dat opruiming noodzakelijk is ter plaatse waar het vaartuig of ander op te ruimen voorwerp zich bevindt of anders in de naaste omgeving daarvan mededeling gedaan, met herinnering aan het verbod in het tweede lid. Voorts wordt van dit besluit zo mogelijk mededeling gedaan aan de schipper of andere vertegenwoordiger van de belanghebbenden.

Ingevolge het tweede lid is het, zodra de mededeling is geschied, verboden van het vaartuig of voorwerp zaken te verwijderen zonder vergunning van of namens de beheerder; deze vergunning wordt niet geweigerd met betrekking tot lijfgoed, beddengoed en scheepspapieren.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt van het tijdstip waarop door de beheerder tot opruiming zal worden overgegaan door of namens hem in een of meer nieuwsbladen ten minste tweemaal vierentwintig uur van te voren kennisgeving gedaan, tenzij de beheerder onverwijlde opruiming noodzakelijk acht, in welk geval de kennisgeving zo spoedig mogelijk wordt gedaan met vermelding van de redenen die de onverwijlde opruiming noodzakelijk maken of gemaakt hebben.

Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder a, van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland (hierna: de Vaarwegenverordening) is het eenieder verboden de scheepvaart geheel of gedeeltelijk te stremmen of te belemmeren.

Ingevolge die aanhef en onder b is het eenieder verboden het gebruik van bruggen, sluizen en remmingwerken te belemmeren en te beletten.

2.2. Bij besluit van 7 januari 2009 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat is geconstateerd dat het woonschip, waarmee ligplaats werd ingenomen in de Rijn ten westen van Leiden, is gezonken en dat het gebruik zal maken van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 1 van de Wrakkenwet , tot opruiming van het woonschip. Volgens het college was het woonschip schuin in de vaarweg gelegen en slechts aan de achterzijde nog met staalkabels aan de oever bevestigd. Dit leverde volgens het college het risico op dat het woonschip verder de vaarweg in zou zakken, als gevolg waarvan een gevaarlijke situatie kon ontstaan voor passerende scheepvaart. Opruiming van het woonschip was gezien deze situatie noodzakelijk, aldus het college.

Het college is op 15 januari 2009 onder toepassing van bestuursdwang gestart met het opruimen van het woonschip. Gezien de staat waarin het woonschip verkeerde moest het ter plekke worden afgebroken, aldus het college. De beslissing tot toepassing van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 2.2.1 van de Vaarwegenverordening is op 26 februari 2009 op schrift gesteld en aan [appellante] bekendgemaakt. Bij het besluit op bezwaar van 26 augustus 2009 heeft het college de besluiten van 7 januari 2009 en 26 februari 2009 gehandhaafd.

2.3. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 5:24, zesde lid, van de Awb door de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet zo spoedig als mogelijk op schrift te stellen en bekend te maken.

2.3.1. Het betoog faalt. Het vereiste dat de beslissing tot toepassing van bestuursdwang ingevolge artikel 5:24, zesde lid, van de Awb , alsnog zo spoedig mogelijk op schrift gesteld en aan betrokkene bekendgemaakt wordt, biedt betrokkene de mogelijkheid in bezwaar en beroep de rechtmatigheid van de beslissing aan te vechten. De enkele omstandigheid dat dit op schrift stellen en bekendmaken niet zo spoedig mogelijk zou hebben plaatsgevonden, wat daar ook van zij, vormt wel een schending van genoemde bepaling, maar dit betekent op zich zelf nog niet dat daardoor de beslissing tot de toepassing van de bestuursdwang alsnog onrechtmatig wordt.

2.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het woonschip terecht als wrak heeft gekwalificeerd in de zin van de Wrakkenwet en dat het college van zijn bevoegdheid tot opruiming van het woonschip gebruik heeft kunnen maken. Zij voert aan dat gezien de breedte van de vaarweg geen gevaarlijke situatie bestond. Er had een markering in de vaarweg aangebracht kunnen worden, zodat de scheepvaart het woonschip veilig had kunnen passeren. Bovendien konden volgens [appellante] minder vergaande maatregelen worden getroffen, zoals het verzekeren van het woonschip aan de oever door middel van kabels. Het college heeft de staat waarin het woonschip verkeerde onvoldoende onderzocht. Het duikbedrijf Maksor Diving B.V. (hierna: het duikbedrijf), dat onderzoek naar de staat van het woonschip heeft verricht, heeft daarvan geen rapportage opgemaakt. Aan het achteraf door het duikbedrijf opgestelde stuk kan volgens [appellante] geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het door het college ingeschakelde duikbedrijf staat voorts niet als gespecialiseerd bedrijf bekend en is relatief klein. Verder voert zij aan dat haar ten onrechte geen begunstigingstermijn is gegund, waardoor zij niet in de gelegenheid is gesteld het woonschip te laten repareren dan wel de oorzaak van het zinken van het woonschip in kaart te brengen en haar eigendommen in veiligheid te brengen. De nadelige gevolgen van de opruiming zijn voor haar onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college het woonschip op goede gronden als wrak heeft aangemerkt in de zin van de Wrakkenwet. Hierbij heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de zich onder de gedingstukken bevindende foto's van het woonschip ten tijde van belang, in aanmerking genomen dat door het college is geconstateerd dat het woonschip gedeeltelijk onder water lag en niet meer drijvend was. De niet gemotiveerde stelling van [appellante] dat het woonschip reparabel was, leidt niet tot een ander oordeel.

Het college was, zoals de rechtbank heeft overwogen, ingevolge artikel 1 van de Wrakkenwet dan ook bevoegd tot opruiming van het wrak.

De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bepaalde in artikel 2.2.1, aanhef en onder a, van de Vaarwegenverordening is overtreden en dat de situatie in dit geval dermate spoedeisend was dat het college genoodzaakt was om onverwijld tot opruiming van het wrak over te gaan. Het college heeft, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, aannemelijk gemaakt dat de staat waarin het woonschip verkeerde en gezien de locatie van het gezonken woonschip nabij een wachtplaats voor schepen bij de Torenvlietbrug, gevaar bestond voor de passerende scheepvaart. Volgens het college hing het woonschip schuin over een zandophoping in de vaarweg en was het aan de achterzijde slechts met twee staalkabels aan de oever bevestigd. De bolder waaraan de staalkabels waren bevestigd, was half uit het beton getrokken. Het onderste gedeelte van het woonschip was gevuld met materiaal dat zich vol met water zoog, waardoor het gewicht van het woonschip toenam. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het standpunt van het college dat het risico bestond dat het woonschip los zou raken en het als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk in de vaarweg zou verdwijnen, terecht aannemelijk geacht. Het college heeft verder aannemelijk gemaakt, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat met tijdelijke maatregelen, zoals het verzekeren van het woonschip met kabels of het afbakenen van een deel van de vaarweg, de veiligheid voor het scheepvaartverkeer niet afdoende kon worden gewaarborgd. Het college heeft zich daarbij mogen baseren op het mondelinge oordeel van medewerkers van het duikbedrijf, die tijdens een duikinspectie de situatie onder de waterlijn hebben geïnspecteerd. Dat de bevindingen en de conclusie van de duikinspectie eerst na de hoorzitting op schrift is gesteld, betekent niet dat die conclusie voor onjuist moet worden gehouden. De enkele stelling van [appellante] daartoe is onvoldoende. De Afdeling gaat voorts voorbij aan de ongemotiveerde stelling dat het door het college ingeschakelde duikbedrijf ondeskundig zou zijn.

De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door op 15 januari 2009 met spoed over te gaan tot opruiming van het wrak. Bij dit oordeel heeft de rechtbank mogen betrekken dat [appellante] vanwege de omstandigheid dat de Rijn was dichtgevroren extra tijd heeft gekregen om onderzoek te laten doen naar de oorzaak van het zinken van het woonschip, maar dat zij niet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld waardoor dat onderzoek niet meer plaats heeft kunnen vinden.

Het betoog faalt.

2.5. Het betoog van [appellante] dat het college ten onrechte is overgegaan tot het afbreken van het woonschip, omdat het had kunnen volstaan met het lichten van het woonschip uit het water en dat het college schadebeperkende maatregelen had moeten treffen, ziet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op de feitelijke uitoefening van de bestuursdwang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2004 in zaak nr. 200306954/1) staat de wijze van tenuitvoerlegging van de bestuursdwang los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

2.6. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet voor haar rekening dienen te komen.

2.6.1. Dit betoog faalt. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. De rechtbank heeft dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellante] behoren te komen. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten nopen de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellante] te laten komen. Dit laat evenwel onverlet dat het het college vrijstaat, zoals het ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, niet alle kosten op [appellante] te verhalen.

2.7. [appellante] betoogt tot slot dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere woonboten met problemen bijna twee jaar mochten blijven liggen.

2.7.1. Het college heeft, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, gemotiveerd uiteengezet dat de door [appellante] genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met de situatie in dit geval en dat het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel daarom faalt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Grimbergen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011

581.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature