Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

In het besluit van 5 november 2008 heeft de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde herkomst uit Zuid-Somalië niet uitdrukkelijk bestreden. Ten aanzien van haar herkomst binnen Zuid-Somalië heeft hij zich op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig wordt geacht dat zij de laatste drie maanden voor haar vertrek heeft verbleven in Suuq Ba'aad in Mogadishu, Somalië. De vreemdeling heeft echter eveneens verklaard dat zij, alvorens te zijn vertrokken naar Suuq Ba'aad, woonachtig was in het district Wardhigley in Mogadishu. Deze verklaring is door de staatssecretaris evenmin uitdrukkelijk bestreden, zodat de herkomst van de vreemdeling uit Mogadishu in zoverre niet in geschil is. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2010 in zaak nr. 201000608/1/V1 (www.raadvanstate.nl) is de rechtbank onder deze omstandigheden ten onrechte tot het oordeel gekomen dat frustratie van het onderzoek door de vreemdeling in de weg staat aan een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.

Uitspraak



201001812/1/V2.

Datum uitspraak: 18 april 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2010 in zaak nr. 08/43102 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In het hoger-beroepschrift, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling mede geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep op het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004 /83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Daartoe betoogt zij, zakelijk weergegeven, dat niet in geschil is dat zij afkomstig is uit Mogadishu en dat zij, gelet op de door haar overgelegde informatie, bij terugkeer aldaar een reëel risico loopt op schade als bedoeld in voormeld artikel.

2.1.1. De rechtbank is tot haar oordeel gekomen op grond van de overwegingen dat aan de beantwoording van de vraag of de vreemdeling recht heeft op subsidiaire bescherming het onderzoek vooraf gaat of Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling en dat de omstandigheid dat de vreemdeling dat onderzoek gefrustreerd heeft in de weg staat aan een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.

2.1.2. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2010 in zaak nr. 200807306/1/V2 (www.raadvanstate.nl) blijkt, komt bij de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich in een land, of in voorkomend geval het gebied, van waaruit hij afkomstig is, de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, uitsluitend betekenis toe aan de geloofwaardigheid van de identificerende gegevens van de desbetreffende vreemdeling, zoals die over zijn herkomst uit het desbetreffende land of gebied.

In het besluit van 5 november 2008 heeft de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde herkomst uit Zuid-Somalië niet uitdrukkelijk bestreden. Ten aanzien van haar herkomst binnen Zuid-Somalië heeft hij zich op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig wordt geacht dat zij de laatste drie maanden voor haar vertrek heeft verbleven in Suuq Ba'aad in Mogadishu, Somalië. De vreemdeling heeft echter eveneens verklaard dat zij, alvorens te zijn vertrokken naar Suuq Ba'aad, woonachtig was in het district Wardhigley in Mogadishu. Deze verklaring is door de staatssecretaris evenmin uitdrukkelijk bestreden, zodat de herkomst van de vreemdeling uit Mogadishu in zoverre niet in geschil is. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2010 in zaak nr. 201000608/1/V1 (www.raadvanstate.nl) is de rechtbank onder deze omstandigheden ten onrechte tot het oordeel gekomen dat frustratie van het onderzoek door de vreemdeling in de weg staat aan een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De grief slaagt.

2.2. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de ze wet, met dat oordeel volstaan.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 november 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat, zakelijk weergegeven, de staatssecretaris zich in het besluit onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij geen geslaagd beroep kan doen op

artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, nu hij zich daarin niet heeft uitgelaten over de vraag of zich in Mogadishu ten tijde van belang de uitzonderlijke situatie voordeed waartegen die bepaling bescherming beoogt te bieden.

2.4.1. Nu de staatssecretaris in zijn besluit, noch in zijn toelichting daarop in zijn verweerschrift in beroep, een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de vraag of zich ten tijde van belang in Mogadishu de situatie bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voordeed en in aanmerking genomen dat uit de door de vreemdeling ingebrachte stukken blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu onverminderd slecht is, heeft de staatssecretaris het besluit van 5 november 2008 ter zake van de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, niet deugdelijk gemotiveerd.

2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 5 november 2008 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.6. De staatssecretaris, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2010 in zaak nr. 08/43102;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 5 november 2008, kenmerk 0804-01-1265;

V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,00 (zegge: duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Verbeek

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2011

574.

Verzonden: 18 april 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature