Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vaststelling eigen bijdrage. De Raad ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat, zoals appellante stelt, de wijze waarop op grond van artikel 6, tweede lid, onderdeel b van de Brz de extra vrijlating moet worden berekend in conflict komt met het doel en het beoogde effect van het Bbz.

Uitspraak



10/1520 AWBZ

11/1197 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 februari 2010, 08/5 (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen

appellante

en

OHRA Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te ’s-Gravenhage, (hierna: Ohra).

Datum uitspraak: 6 april 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [L.] hoger beroep ingesteld.

Ohra heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 11 februari 2011 aan de Raad gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2001. Voor appellante is [L.] verschenen. Ohra heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is ongehuwd en verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).

1.2. Bij brief van 2 februari 2006 heeft appellante het Zorgkantoor Haaglanden (hierna: Zorgkantoor) verzocht om een herberekening van de met dat verblijf verband houdende eigen bijdrage vanaf 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2005. Tevens heeft zij verzocht bij de berekening van de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2006 rekening te houden met het feit dat zij sedert die datum minder inkomsten uit arbeid heeft.

1.3. Bij besluit van 24 februari 2006 heeft het Zorgkantoor de eigen bijdrage met ingang van 30 september 2005 vastgesteld op € 927,70 per maand en vanaf 1 januari 2006 op € 990,28 per maand. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.4. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het Zorgkantoor de eigen bijdrage over de periode vanaf 30 september 2005 gewijzigd in € 903,77 per maand. Bij besluit van 28 april 2006, zoals gewijzigd bij besluit van 2 mei 2006, heeft het Zorgkantoor de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2006 voorlopig herzien naar € 737,72 per maand.

1.5. Bij besluit van 23 november 2007 heeft Ohra het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2006, zoals gewijzigd bij de onder 1.4 genoemde besluiten, deels gegrond, deels ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 23 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat rechtsgevolgen ervan in stand blijven.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 november 2007 in stand zijn gelaten, voor zover deze rechtsgevolgen betrekking hebben op de voorlopige vaststelling van de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2006.

4. Bij besluit van 11 februari 2011 heeft Ohra de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2006 herzien tot een bedrag van € 714,63 per maand. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling dient te worden betrokken.

5. De Raad komt ten aanzien van de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling.

5.1. Bij het besluit van 11 februari 2011 is Ohra gedeeltelijk tegemoetgekomen aan de door haar bij het door de rechtbank vernietigde besluit van 23 november 2007 afgewezen bezwaren voor zover die betrekking hebben op de voorlopige vaststelling van de eigen bijdrage over de periode vanaf 1 januari 2006.

5.2. Aangezien de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 november 2007 in stand heeft gelaten, betekent hetgeen onder 5.1 is overwogen dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze door appellante is aangevochten.

6. De Raad komt ten aanzien van het besluit van 11 februari 2011 tot de volgende beoordeling.

6.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ een eigen bijdrage is verschuldigd voor haar verblijf in een instelling als bedoeld in de AWBZ. Punt van geschil is of Ohra het bijdrageplichtige inkomen op een juiste wijze heeft berekend.

6.2.1. Artikel 6, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) luidde ten tijde in geding

- en voor zover hier van belang - als volgt:

Het bijdrageplichtig inkomen wordt als volgt berekend:

a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde (…) wordt verminderd met de door die verzekerde (…) verschuldigde of ingehouden belasting;

b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:

1°. 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van de in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;

2°. zak- en kleedgeld, premies voor een ziektekostenverzekering, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels.

6.2.2. De in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, sub 2° van het Bbz bedoelde regeling is de Bijdrageregeling zorg AWBZ (Brz).

6.2.3. Artikel 6, tweede lid, van de Brz luidde ten tijde in geding - en voor zover hier van belang - als volgt:

Voor de overige verzekerden wordt in mindering gebracht:

(…)

b. indien het bijdrageplichtig inkomen per jaar van de ongehuwde verzekerde, na toepassing van de artikelen 6, eerste lid, en 7 van het Bijdragebesluit, meer bedraagt dan € 6.742, 12,5% van het verschil tussen dat bijdrageplichtig inkomen en dat bedrag, vermeerderd met een bedrag van € 381;

(…).

6.3. De Raad is, anders dan appellante, van oordeel dat Ohra zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat voor de berekening van het voor de extra vrijlating van artikel 6, tweede lid, van het Brz relevan te inkomen, op het bijdrageplichtige inkomen eerst het met toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, sub 1° van het Bbz berekende bedrag in mindering dient te worden gebracht. De Raad wijst in de eerste plaats op de tekst van artikel 6, tweede lid, onderdeel b, van de Brz. Blijkens deze tekst moet eerst toepassing worden gegeven aan artikel 6, eerste lid, van het Bbz . Daarbij is geen uitzondering gemaakt voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, sub 1° van het Bbz . Anders dan appellante stelt, komt artikel 6, tweede lid, onderdeel b, van de Brz, aldus opgevat, niet in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Bbz . Laatstgenoemde bepaling geeft immers geen voorschriften over de wijze waarop extra vrijlatingen moeten worden berekend, maar laat dat over aan bij ministeriële regeling te bepalen regels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat, zoals appellante stelt, de wijze waarop op grond van artikel 6, tweede lid, onderdeel b van de Brz de extra vrijlating moet worden berekend in conflict komt met het doel en het beoogde effect van het Bbz. De Raad merkt in dat verband op dat de toelichting op artikel 6 van het Bbz (zie Stb. 2002,327)

geen grond voor dit oordeel biedt. In die toelichting staat immers, dat de extra vrijlatingspost inhoudt, dat, indien een verzekerde na aftrek van de vorige posten meer overhoudt dan een bepaald minimum, er nog een extra bedrag wordt afgetrokken.

6.4. Ter zitting van de Raad heeft appellante subsidiair aangevoerd dat de bij het besluit van 11 februari 2011 voorlopig vastgestelde eigen bijdrage dient te worden verlaagd tot € 700,62 per maand omdat ten onrechte de verhogingsmaatregel 2004 is toegepast. De gemachtigde van Ohra heeft vervolgens desgevraagd verklaard het besluit van 11 februari 2011 niet langer te handhaven en aangegeven dat de eigen bijdrage vanaf 1 januari 2006 voorlopig dient te worden vastgesteld op het door de gemachtigde van appellante genoemde bedrag per maand.

6.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.4 is overwogen ziet de Raad aanleiding om - met gegrond verklaring van het beroep - het besluit van 11 februari 2011 te vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat appellante op grond van artikel 10 van het Bbz met ingang van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 een eigen bijdrage is verschuldigd van € 700,62.

7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2011 gegrond;

Vernietigt het besluit van 11 februari 2011;

Bepaalt dat appellante met ingang van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 per maand een eigen bijdrage is verschuldigd van € 700,62;

Bepaalt dat Ohra aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,--vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.

(get.) R.M. van Male.

(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature