Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Ter beschikking stellen derdengeldrekening door advocaat niet onrechtmatig jegens contractspartij van diens cliënt.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ZUTPHEN

Sector Civiel – Afdeling Handel

zaaknummer / rolnummer: 111899 / HA ZA 10-1064

Vonnis van 6 april 2011

in de zaak van

[eiser],

wonende te [plaats], Duitsland,

eiser,

advocaat mr. M.J.A. Bouten te Venlo,

tegen

[gedaagde],

wonende te [plaats, gemeente],

gedaagde,

advocaat mr. D. Zeewuster te Arnhem.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding

- de conclusie van antwoord

- de conclusie van repliek

- de conclusie van dupliek.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. Op 24 juli 2000 is door [eiser] een stuk ondertekend getiteld “Loan Agreement” (productie 1 bij de dagvaarding; hierna: de overeenkomst) waarin – voor zover in deze procedure van belang – onder meer het volgende staat:

“This loan agreement is made and entered into as of 24 July by and among:

[eiser] […], “lender”

and

The [Naam BV], […]represented by Mr. [naam 1] “borrower”

[…]

Article 1.

Subject to and in accordance with the terms and conditions of the agreement and in reliance upon the representations of borrower hereby agrees to lend to borrower the principal amount of £ 50,000.00 per 24 July 2000.

Article 2.

The outstanding amounts under this agreement shall bear interest at the rate of 8% per annum. Interest accrued and the principal amount shall be payable at the moment of selling [Naam BV].

[…]”

Het overgelegde exemplaar van de overeenkomst is niet ondertekend namens [Naam BV].

2.2. In een brief van mr. [vennoot gedaagde] (hierna: [vennoot gedaagde]) aan [eiser] gedateerd

28 juli 2000 (productie 1 bij de dagvaarding) staat onder meer het volgende:

“Dear Mr. [eiser],

Herewith I confirm that after signing of the loan agreement you are entitled tot the equivalent of 0,5% of the share capital of the Dutch company with limited liability [Naam BV] against payment of nominal value currently in the process of being founded.

Shares will be allocated to you as soon as the founding of the company has been completed.

[…].”

De hierboven geciteerde brief is gedrukt op briefpapier van [de maatschap].

2.3. [vennoot gedaagde] was in juli 2000 vennoot van de advocatenmaatschap [de maatschap] (hierna ook te noemen: “de maatschap”). De andere vennoot was [gedaagde].

2.4. [Naam BV] heeft, ook na daartoe te zijn gesommeerd, nimmer rente betaald aan [eiser].

2.5. Bij brief van 4 maart 2004 heeft de (Duitse) advocaat van [eiser] de overeenkomst per 30 juni 2004 ontbonden en aanspraak gemaakt op (terug)betaling van de geleende hoofdsom vermeerderd met de contractuele rente. Vervolgens heeft [eiser] [Naam BV] en haar (gewezen indirect) bestuurder [naam 1] (hierna: [naam 1]) in rechte betrokken en op grond van wanprestatie betaling gevorderd van het door hem, [eiser], uitgeleende bedrag vermeerderd met wettelijke rente. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2006 (productie 15 bij de conclusie van repliek) is [Naam BV] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 75.751,89 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 73.963,89 vanaf 11 maart 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.

2.6. [naam 1] is (privé) op 5 april 2006 in staat van faillissement verklaard; [Naam BV] is op

28 juni 2007 gefailleerd. [eiser] heeft door beslaglegging een bedrag van € 11.671,23 op [Naam BV] verhaald. Voor het overige is de vordering van [eiser] op [Naam BV] uit hoofde van het onder 2.6 bedoelde vonnis niet voldaan.

2.7. Bij brief van 10 december 2007 heeft (de advocaat van) [eiser] [vennoot gedaagde] aansprakelijk gesteld voor door [eiser] geleden schade. Bij brief van 10 december 2007 aan [gedaagde] (productie 17 bij de conclusie van repliek) heeft de advocaat van [eiser] onder meer het volgende geschreven:

“[…] In augustus 2000 vormde u een maatschap met Mr. [vennoot gedaagde]. Middels de in kopie bijgevoegde brief heb ik hem aansprakelijk gesteld voor zijn handelswijze middels Uw toenmalige derdengeldrekening. Nu ik mr. [vennoot gedaagde] aansprakelijk acht, dien ik formeel ook u aansprakelijk te stellen voor de door cliënt geleden schade. Hierdoor verzoek ik U aansprakelijkheid te erkennen en deze brief door te leiden naar Uw aansprakelijkheidsverzekeraar.[…]”.

2.8. Bij brief van 27 november 2009 heeft (de advocaat van) [eiser] [gedaagde] gesommeerd tot betaling binnen 14 dagen van een bedrag van € 31.146,33, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen worden aangekondigd.

3. De vordering

3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,

I. [gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 31.146,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2000, althans 11 december 2009, althans 18 februari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;

II. [gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.158,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2007, althans 27 november 2009, althans 18 februari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;

III. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze procedure te wijzen vonnis, en voor het geval voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

3.2. [eiser] legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende stellingen aan haar vordering ten grondslag.

In het voorjaar van het jaar 2000 is [eiser] benaderd door de heer [naam 2] (hierna: [naam 2]) met de vraag of hij interesse had om geld te investeren in het bedrijf [Naam BV] (hierna: [Naam BV]), dat volgens [naam 2] het octrooi/patent bezat van een procédé voor het herkennen van creditcardgegevens in combinatie met vingerafdrukken. [naam 2] deelde [eiser] mee dat het te verschaffen geld via het in Nederland gevestigde advocatenkantoor [vennoot gedaagde] & [gedaagde] diende te worden overgemaakt aan [Naam BV], in de vorm van een geldlening. Als tegenprestatie voor het verstrekken van de geldlening zou [eiser] volgens [naam 2] 0,5% van het aandelenkapitaal in [Naam BV] verwerven en zou daarnaast een rente van 8% worden betaald.

[vennoot gedaagde] heeft het totstandkomen van de overeenkomst tussen [Naam BV] en [eiser] begeleid en heeft [eiser] verzocht het investeringsbedrag van £ 50.000,-- over te maken op de derdengeldrekening van [de maatschap] met nummer [nummer], hetgeen [eiser] op of omstreeks 25 juli 2000 heeft gedaan. Doordat [de maatschap] de overeenkomst begeleidde en bovenal doordat zij haar derdengeldrekening hiervoor beschikbaar heeft gesteld, heeft zij de schijn gewekt dat het beleggingsplan betrouwbaar was. Bovendien heeft [de maatschap] de derdengeldrekening gebruikt voor geldstromen zonder advocatuurlijke toegevoegde waarde, hetgeen niet geoorloofd is. Aangezien onbekend is of de betaling van [eiser] aan [Naam BV] of aan anderen is doorbetaald en [eiser] dus niet bekend is geworden met de bestemming van zijn geld is voorts gehandeld in strijd met artikel 3 van de Verordening op de Boekhoudverordening 1998 (hierna: Boekhoudverordening 1998). [vennoot gedaagde] heeft hierdoor niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, hetgeen in strijd is met artikel 46 van de Advocatenwet . Dit handelen in strijd met een wettelijke verplichting levert een onrechtmatige daad op die [vennoot gedaagde] kan worden toegerekend. Door dit onrechtmatig handelen heeft [eiser] schade geleden ten bedrage van € 62.292,66. Primair geldt dat [vennoot gedaagde] in de uitoefening van zijn bevoegdheden als advocaat, waarbij hij de maatschap vertegenwoordigde, een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [eiser], zodat de maatschap, dat wil zeggen de gezamenlijke maten, als vertegenwoordigde aansprakelijk is op grond van artikel 6:172 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Elke maat is voor gelijke delen aansprakelijk. [gedaagde] vormde samen met [vennoot gedaagde] een maatschapsverband. Dit houdt in dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de helft van de door [eiser] geleden schade, te weten een bedrag van € 31.146,33 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2000. Subsidiair kan de schadeveroorzakende gedraging ook als onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW aan de maatschap worden toegerekend.

4. Het verweer

4.1. [gedaagde] concludeert dat de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem de vorderingen zal ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.2. [gedaagde] voert, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende verweren aan.

[gedaagde] is niet bekend met de gestelde feitelijke gang van zaken voorafgaand aan de onder 2.7 geciteerde aansprakelijkstelling. Hij kent geen heer [naam 2]. [eiser] heeft kennelijk geheel eigener beweging, want vóór de brief van 28 juli 2000, een betalingsopdracht met betrekking tot het investeringsbedrag doen uitgaan. Met het binnenkomen van de betaling van [eiser] op het bankrekeningnummer [nummer] is [gedaagde] niet bekend. In de betalingsopdracht wordt melding gemaakt van een

“£-rekening”: van het bestaan van een dergelijke rekening weet [gedaagde] niets. Betwist wordt dat [de maatschap] haar derdengeldrekening beschikbaar heeft gesteld voor beleggers onder wie [eiser]. Mocht dat toch zijn gebeurd, dan was dit buiten medeweten van [gedaagde]. [eiser] heeft zijn stelling dat [vennoot gedaagde] & [gedaagde] de schijn heeft gewekt dat het beleggingsplan betrouwbaar was onvoldoende onderbouwd, laat staan bewezen. Betwist wordt dat [vennoot gedaagde] onbetamelijk heeft gehandeld. Voorts wordt betwist dat [vennoot gedaagde] bij diens door [eiser] gestelde handelen de maatschap vertegenwoordigde, en dat de maatschap als vertegenwoordigde voor dat handelen aansprakelijk is. Dat [gedaagde] schade heeft geleden ter hoogte van het investeringsbedrag minus het bij [Naam BV] verhaalde bedrag van € 11.671,23 is niet juist, want daarbij is geen rekening gehouden met het feit dat de belegging van [eiser] niet risicoloos was.

5. De beoordeling

Bevoegdheid

5.1. Nu [eiser] zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een andere staat dan Nederland en diens vorderingen uit dien hoofde een internationaal karakter dragen, moet de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen. [eiser] heeft in de inleidende dagvaarding die vraag bevestigend beantwoord en zich daarbij beroepen op het bepaalde in artikel 5 lid 3 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo). [gedaagde] heeft zich over deze vraag niet uitgelaten. De rechtbank is, zij het op andere gronden dan [eiser], van oordeel dat de Nederlanse rechter in deze bevoegd is. Daartoe is het volgende van belang. De EEX-Vo is rechtstreeks van toepassing in de lidstaten van de Europese Unie. Nu Nederland en Duitsland beide tot de Europese Unie behoren, moet de rechterlijke bevoegdheid op basis van de EEX-Vo worden beoordeeld. [gedaagde] heeft niet op de voet van artikel 11 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) voor alle weren ten gronde de exceptie van ontbreken van internationale rechtsmacht opgeworpen en is in de onderhavige procedure verschenen zonder de bevoegdheid van de rechtbank te betwisten. Een en ander brengt mee dat sprake is van een stilzwijgende forumkeuze. De Nederlandse rechter is dan ook op grond van

artikel 24 EEX-Vo bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.

Toepasselijk recht

5.2. Alvorens toe te komen aan een beoordeling van de vorderingen dient de rechtbank vast te stellen naar welk recht deze beoordeling dient te geschieden. [eiser] heeft zich in de dagvaarding op het standpunt gesteld dat Nederlands recht van toepassing is en heeft dat standpunt met argumenten onderbouwd. [gedaagde] heeft zich over de vraag naar het toepasselijke recht niet uitgelaten. De rechtbank volgt [eiser] in zijn standpunt dat, gelet op de periode waarin het gestelde schadeveroorzakende feit zich zou hebben voorgedaan (in of omstreeks de maand juli 2000), de vraag naar het toepasselijke recht dient te worden beantwoord naar het voor de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (“WCOD”) geldende conflictenrecht zoals dit tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad, meer in het bijzonder het arrest HR 19 november 1993, NJ 1994, 622 (COVA). De onder meer in laatstgenoemd arrest gegeven hoofdregel luidt dat naar Nederlands internationaal privaatrecht een vordering uit onrechtmatige daad, behoudens rechtskeuze, in beginsel wordt beheerst door het recht van het land waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden (een regel die overigens is ook is neergelegd in artikel 3 lid 1 WCOD). Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan in het onderhavige geval van deze hoofdregel zou dienen te worden afgeweken. De vordering van [eiser] berust op de stelling dat [vennoot gedaagde] en/of [de maatschap] jegens hem onrechtmatig heeft/hebben gehandeld door de overeenkomst te begeleiden en de derdengeldrekening van [de maatschap] beschikbaar te stellen voor het overmaken van de inleg van [eiser]. Deze gedragingen hebben volgens de stellingen van [eiser], die in zoverre niet zijn weersproken, plaatsgevonden in Nederland, zodat de vordering van [eiser] gelet op het voorgaande dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht.

Beoordeling van de vordering

5.3. Bij de beoordeling van de vordering dient te worden vooropgesteld dat deze niet is gebaseerd op enig (beweerdelijk) onrechtmatig handelen van [gedaagde]. [eiser] stelt als grondslag voor zijn vordering dat sprake is (geweest) van onrechtmatig handelen door [vennoot gedaagde], waarvoor volgens [eiser] de maatschap (en daarmee [gedaagde] als gewezen vennoot van de maatschap) aansprakelijk is primair op grond van aansprakelijkheid voor gedragingen van haar vertegenwoordigers (artikel 6:172 BW) en subsidiair omdat het handelen van [vennoot gedaagde] als onrechtmatige daad aan de maatschap zelf kan worden toegerekend. Een voorwaarde voor de toewijsbaarheid van de vordering is dan ook dat de gestelde gedragingen van [vennoot gedaagde] – er van uit gaande dat zou komen vast te staan dat die gedragingen, die door [gedaagde] zijn betwist, zich hebben voorgedaan – onrechtmatig waren. De rechtbank is van oordeel dat aan deze voorwaarde voor toewijzing van de vordering niet is voldaan. Het volgende is daartoe van belang.

5.4. Ter beantwoording van de vraag of het gestelde handelen van [vennoot gedaagde] onrechtmatig was moet worden beoordeeld of de gedragingen die [eiser] als schadeveroorzakende gebeurtenissen aanmerkt in strijd waren met hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat kon worden gevergd met het oog op de belangen van [eiser], zijnde een partij waarmee [vennoot gedaagde]’ cliënt [Naam BV] een overeenkomst van geldlening wenste aan te gaan. Volgens de stellingen van [eiser] bestonden die gedragingen enerzijds uit het “begeleiden van de overeenkomst” en anderzijds uit het ter beschikking stellen van de derdengeldrekening van de maatschap en het verzoek aan [eiser] om daarop het te lenen bedrag over te maken. De rechtbank is van oordeel dat deze gestelde gedragingen – indien bewezen – niet kunnen worden aangemerkt als onrechtmatig jegens [eiser]. Daarbij wordt belang gehecht aan het feit dat gesteld noch gebleken is dat [vennoot gedaagde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en het overmaken van de £ 50.000,-- op de derdengeldrekening wist of behoorde te weten dat [Naam BV] haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst niet zou nakomen. Voorts is gesteld noch gebleken dat [vennoot gedaagde] zich richting [eiser] heeft uitgelaten (laat staan misleidend heeft uitgelaten) over de aard, het rendement en de betrouwbaarheid van diens investering en/of over de betrouwbaarheid van (het naar de rechtbank begrijpt destijds nog in oprichting verkerende) [Naam BV] en de daarbij betrokken personen. Het enkele feit dat [vennoot gedaagde] de totstandkoming van de overeenkomst juridisch zou hebben begeleid en het feit dat hij [eiser] zou hebben verzocht om het te lenen bedrag over te maken op de derdengeldrekening van zijn, [vennoot gedaagde]’, kantoor leveren naar het oordeel van de rechtbank, noch afzonderlijk noch in samenhang bezien, een onrechtmatig handelen op van [vennoot gedaagde] jegens [eiser]. Het juridisch begeleiden van de totstandkoming van overeenkomsten (inclusief het opstellen daarvan) behoort tot de normale werkzaamheden van een advocaat. Daarbij is het niet ongebruikelijk, en evenmin onrechtmatig, dat gelden die krachtens de betreffende overeenkomst dienen te worden overgemaakt naar de cliënt van de advocaat in kwestie via de derdengeldrekening worden geleid. Nu door [eiser] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat de betrokkenheid van [vennoot gedaagde] bij het totstandkomen van de overeenkomst verder ging dan de juridische begeleiding daarvan en het ter beschikking stellen van zijn derdengeldrekening voor het overmaken van het te lenen bedrag valt niet in te zien in welk opzicht zijn handelen onrechtmatig zou zijn geweest. Dat de derdengeldrekening is gebruikt om de schijn te wekken dat sprake was van een betrouwbare transactie, zoals [eiser] stelt, is evenmin op enige wijze onderbouwd.

5.5. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [vennoot gedaagde] heeft gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet verwijst [eiser] naar een uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam (kennelijk wordt bedoeld Hof van Discipline, Rb) van 6 april 2006 (kennelijk wordt bedoeld 6 maart 2006, Rb). Een samenvatting van deze uitspraak is door [eiser] overgelegd als productie 11 bij conclusie van repliek; de volledige uitspraak is voor zover de rechtbank heeft kunnen nagaan niet gepubliceerd. De rechtbank stelt voorop dat, nu [eiser] zich beroept op een niet-gepubliceerde uitspraak van een tuchtrechtelijke instantie waarvan hij slechts een samenvatting heeft overgelegd, door de rechtbank niet te verifiëren is in hoeverre het aan de betreffende uitspraak ten grondslag liggende feitencomplex overeenkomt met het onderhavige geval. Reeds daarom kan [eiser] zich niet met succes op de uitspraak in kwestie beroepen. Ten overvloede geldt het volgende. Hoewel de burgerlijke rechter bij het antwoord op de vraag of een advocaat ter zake van de uitoefening van zijn beroep uit onrechtmatige daad aansprakelijk is betekenis kan toekennen aan het oordeel van een tuchtrechter over het gewraakte handelen, kan aan het oordeel van de tuchtrechter dat in strijd is gehandeld met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm (vgl. HR 13 oktober 2006, LJN AW2080 Vie d’Or).

5.6. Daar komt bij dat, zoals door [gedaagde] bij conclusie van dupliek is aangevoerd, de gang van zaken in het onderhavige geval zich op een aantal wezenlijke punten onderscheidt van het in de samenvatting van de uitspraak van het Hof van Discipline beschreven geval. Anders dan in de zaak waarover het Hof van Discipline had te oordelen zijn in dit geval door de betrokken advocaat ([vennoot gedaagde]) wel degelijk werkzaamheden met een “advocatuurlijke waarde” verricht; [eiser] stelt immers (onbetwist) dat de overeenkomst door [vennoot gedaagde] is opgesteld en “begeleid”. Ook is er in het onderhavige geval, anders dan in de door het Hof van Discipline beoordeelde zaak, volgens de stellingen van [eiser] meermaals contact geweest tussen de advocaat ([vennoot gedaagde]) en de belegger ([eiser]) voordat het geld zou zijn overgemaakt. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [vennoot gedaagde] zich voorafgaand aan het gewraakte handelen niet verdiept heeft in de betrouwbaarheid en juridische geoorloofdheid van de “belegging” van [eiser] in [Naam BV], een aspect dat voor de het oordeel van het Hof van Discipline kennelijk van belang is geweest. Gelet op het voorgaande hebben de door het Hof van Discipline voor zijn oordeel dat artikel 46 Advocatenwet was overtreden bepalend geachte omstandigheden – doorsluizen van gelden zonder verband met advocatuurlijke werkzaamheden, gebrek aan onderzoek naar de betrouwbaarheid en juridische toelaatbaarheid van de belegging en gebrek aan contact tussen advocaat en investeerder – zich in het onderhavige geval niet voorgedaan, althans heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit zou moeten blijken, zodat [eiser] zich ook om die reden ter onderbouwing van de gestelde onrechtmatigheid van het handelen van [vennoot gedaagde] niet met succes kan beroepen op de hiervoor bedoelde uitspraak van het Hof van Discipline van 13 maart 2006.

5.7. Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat [vennoot gedaagde] heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van de Boekhoudverordening 1998 omdat onbekend is of de betaling van [eiser] aan [Naam BV] of aan anderen is betaald en [eiser] dus niet bekend is geworden met de bestemming van zijn geld, geldt het volgende. Artikel 3 van de Boekhoudverordening 1998 legt aan de advocaat geen (mededelings)verplichtingen op ten aanzien van de bestemming van gelden die op zijn derdengeldrekening zijn bijgeschreven. Artikel 3 lid 1 van de Boekhoudverordening 1998, waarop [eiser] zich mogelijk beoogt te beroepen, legt aan de advocaat de verplichting op tot het registreren van (onder meer) de begunstigde naar wie hij door hem persoonlijk ontvangen gelden van derden heeft overgemaakt, een situatie die zich in het onderhavige geval niet voordoet. [eiser] stelt immers dat hij het geld heeft overgemaakt naar de derdengeldrekening, niet naar [vennoot gedaagde] persoonlijk. [eiser] stelt weliswaar dat hem niet bekend is waarheen het door hem overgemaakte geld vanaf de derdengeldrekening is overgemaakt, maar voorzover hij daarmee beoogt te stellen dat het geld niet aan [Naam BV] is overgemaakt, heeft hij zijn stellingen – mede gelet op het feit dat hij het uitgeleende bedrag in rechte heeft teruggevorderd van [Naam BV] - onvoldoende geëxpliciteerd en onderbouwd, zodat deze worden gepasseerd.

5.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat – ook uitgaande van de juistheid van de stellingen van [eiser] met betrekking tot de feitelijke gedragingen van [vennoot gedaagde] - niet is komen vast te staan dat [vennoot gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. De overige stellingen en verweren behoeven dan ook geen bespreking meer.

5.9. Nu niet gebleken is van enig onrechtmatig handelen door [vennoot gedaagde] en daarmee de grondslag aan de onder 4.I geformuleerde komt te ontvallen, zal deze vordering worden afgewezen. De onder 4.II en 4.III geformuleerde vorderingen vinden hun grondslag in toewijsbaarheid van het onder 4.I gevorderde en zullen dan ook eveneens worden afgewezen.

5.10. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:

- griffierecht € 710,00

- salaris advocaat € 1.158,00 (2,0 punten × tarief € 579,00)

Totaal € 1.868,00

6. De beslissing

De rechtbank

6.1. wijst de vorderingen af,

6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.868,00.

Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2011.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature