Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit, verzonden bij brief van 27 augustus 2009, heeft het college ligoevers aangewezen, waar het verbod om ligplaats in te nemen niet geldt.

Uitspraak



201007495/1/H3.

Datum uitspraak: 6 april 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Leeuwarderadeel,

2. het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel (hierna: het college),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 12 juli 2010 in zaak nr. 09/2448 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit, verzonden bij brief van 27 augustus 2009, heeft het college ligoevers aangewezen, waar het verbod om ligplaats in te nemen niet geldt.

Bij uitspraak van 12 juli 2010, verzonden op 13 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden aangevuld bij brief van 24 augustus 2010. Het college heeft dat gedaan bij brief van 14 september 2010.

[appellant sub 1] en het college hebben elk een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2011, waar [appellant sub 1] in persoon, vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Buiten bezwaar van [appellant sub 1] heeft het college nog nadere stukken overgelegd.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7.02, eerste lid, aanhef en onder a, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het Bpr) mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting geen ligplaats nemen op een gedeelte van de vaarweg, waar bij algemene regeling, dan wel krachtens een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken, ligplaats nemen is verboden.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Ligplaatsenverordening Gemeente Leeuwarderadeel, is het de rechthebbende op een vaartuig verboden daarmee ligplaats in te nemen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, is dat verbod niet van toepassing op het nemen van ligplaats:

a. met een vaartuig aan een krachtens artikel 13 of bij een geldend bestemmingsplan als zodanig aangewezen ligoever (…);

b. met vaartuigen, behorende tot een categorie vaartuigen, waarvoor het verbod door het college op grond van het gestelde in het derde lid, buiten toepassing is verklaard;

c. met vaartuigen aan de oever van het erf van een woning, met dien verstande dat deze vaartuigen in de lengterichting aan de oever dienen te worden afgemeerd, de totale lengte van deze vaartuigen de breedte van de oever van het erf niet mag overschrijden en de totale breedte van deze vaartuigen alsdan niet meer mag bedragen dan drie meter.

Ingevolge het derde lid kan het college vaartuigen en categorieën van vaartuigen aanwijzen, waarop het verbod niet van toepassing is.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, is het college bevoegd ligoevers aan te wijzen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a.

Ingevolge het tweede lid kan bij de aanwijzing worden bepaald dat deze slechts gedurende een bepaalde periode van kracht is en/of slechts voor één of meer categorieën vaartuigen zal gelden.

Ingevolge artikel 17 gelden de bepalingen van de ze verordening niet, voor zover de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement en de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken van toepassing is.

2.2. Ten zuiden van het openbare vaarwater de Stienser opvaart ligt het perceel [locatie] te [plaats]. [appellant sub 1] gebruikt het onder meer voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan boten en de opslag en stalling van boten. Ten westen van dit perceel bevindt zich een openbare boothelling die toegang geeft tot de Stienser opvaart. Ten noordwesten van de Stienser opvaart ligt de jachthaven Britsum, waar de watersportvereniging De Klompschippers is gevestigd. Deze vereniging verhuurt in de jachthaven boxen. Een deel van deze boxen wordt door de Stienser opvaart ontsloten.

Om het gebruik van de Stienser opvaart te waarborgen, heeft het college op 27 oktober 2008 krachtens artikel 13, eerste lid, van de Ligplaatsenverordening ligoevers aangewezen, waaraan en waarop door [appellant sub 1] ten behoeve van zijn bedrijfsvoering met vaartuigen ligplaats mag worden ingenomen. De rechtbank heeft dat besluit bij uitspraak van 26 februari 2009 vernietigd, omdat artikel 13 van de Ligplaatsenverordening er geen grondslag voor biedt.

Bij het besluit van 27 augustus 2009 heeft het college als categorie van vaartuigen, waarvoor het verbod tot het innemen van een ligplaats niet geldt, vaartuigen aangewezen die in reparatie of onderhoud zijn, zolang deze zich overeenkomstig de bij het besluit gevoegde tekening op of aan de werf van het scheepsreparatie- en opslagbedrijf zoals gevestigd aan [locatie] bevinden.

In het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep

2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat bij of krachtens de Wet milieubeheer geen regels zijn gesteld over het innemen van een ligplaats aan de oever van de Stienser opvaart, zodat reeds daarom artikel 2 van de Ligplaatsenverordening niet in strijd komt met die wet, heeft miskend dat die wet op de door hem in werking gehouden inrichting van toepassing is. De oevers maken deel uit van die inrichting, aldus [appellant sub 1].

2.3.1. Dat betoog faalt. De Ligplaatsenverordening regelt het innemen van ligplaats binnen de gemeente. Bij of krachtens de Wet milieubeheer zijn daarover geen regels gesteld. Deze wet voorziet derhalve niet in hetzelfde onderwerp als de Ligplaatsenverordening. Reeds om deze reden is de Ligplaatsenverordening niet in strijd met de Wet milieubeheer. Dat [appellant sub 1], zoals hij stelt, een inrichting in werking heeft en de oevers van de inrichting deel uitmaken, leidt niet tot een ander oordeel.

2.4. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de aanwijzing niet persoonsgebonden is, heeft miskend dat de in het besluit van 27 augustus 2009 aangewezen vaartuigen geen categorie zijn in de zin van de Ligplaatsenverordening. De term categorie vaartuigen heeft volgens hem betrekking op de uiterlijke kenmerken, zoals zeilschepen en motorschepen. Door vaartuigen aan te wijzen die in reparatie en/of onderhoud zijn, wordt aan de term categorie een onjuiste betekenis gegeven, waarbij het al of niet bestaan van een civielrechtelijke verhouding tussen de rechthebbende op het vaartuig en zijn bedrijf bepalend wordt voor de indeling in een categorie.

2.4.1. Ten gevolge van de bij het besluit van 27 augustus 2009 aangewezen categorie vaartuigen is het toegestaan met vaartuigen die in reparatie of onderhoud zijn ligplaatsen in te nemen op of aan de werf van de onderneming, gevestigd aan [locatie]. [appellant sub 1] acht deze categorie te beperkend voor zijn bedrijfsvoering. Indien hij echter zou worden gevolgd in zijn betoog dat een persoonsgebonden aanwijzing op grond van de Ligplaatsenverordening niet mogelijk is en het college een nieuw aanwijzingsbesluit zou moeten nemen in overeenstemming met dit betoog, zou hij daardoor niet in een voor hem gunstiger positie geraken, dan waarin hij als gevolg van het besluit van 27 augustus 2009 is. Hij heeft bij dat betoog dan ook geen belang.

2.5. Het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep is ongegrond.

In het door het college ingestelde hoger beroep

2.6. De rechtbank heeft overwogen dat het aanwijzingsbesluit slechts in het belang van het onbelemmerd veilig gebruik van de Stienser opvaart is beperkt tot de in het besluit aangewezen oevers en categorie vaartuigen. Nu ten behoeve van dat belang in het Bpr regels zijn gesteld met betrekking tot onder meer het innemen van een ligplaats met een vaartuig op scheepvaartwegen, mocht dit belang, gelet op het bepaalde in artikel 121 van de Gemeentewet en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet bij de afweging van belangen bij het nemen van het aanwijzingsbesluit betrokken worden. Het besluit van 27 augustus 2009 ontbeert derhalve een deugdelijke motivering, aldus de rechtbank.

2.7. Het college betoogt allereerst dat de rechtbank het betoog van [appellant sub 1] inzake het Bpr ten onrechte niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. In de eerdere uitspraak van 26 februari 2009 speelde het Bpr geen rol. [appellant sub 1] heeft zich voor het eerst ter zitting van 22 maart 2010 bij de rechtbank op het Bpr beroepen. Hierdoor is het in zijn mogelijkheden tot het voeren van verweer geschaad. De rechtbank heeft hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om alsnog te reageren, aldus het college.

2.7.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 augustus 2006 in zaak nr. 200600863/1), dient de rechter binnen de omvang van het geding ambtshalve vast te stellen, welk recht van toepassing is. De rechtbank heeft het betoog van [appellant sub 1] inzake het Bpr derhalve terecht niet buiten beschouwing gelaten.

2.8. Het college betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 27 augustus 2009 niet voldoende is gemotiveerd, heeft miskend dat het Bpr niet alleen in de ordening van een vaarweg voorziet. Het verwijst hiervoor naar artikel 7.02, eerste lid, aanhef en onder a. Deze bepaling biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om een verordening vast te stellen, waarin het verbod om ligplaats in te nemen wordt opgenomen, aldus het college. Met de Ligplaatsenverordening heeft de raad dat gedaan.

2.8.1. Het Bpr strekt ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. Volgens de toelichting (Staatsblad 1983, 682, blz. 175) is beoogd te voorzien in de ordening van alle scheepvaartverkeer op de binnenwateren en op zee en daartoe regels vast te stellen die nodig zijn ter bevordering van de veiligheid en de vlotheid van de vaart en die direct of indirect strekken ter voorkoming van gevaar voor schepen of de scheepvaart. De Ligplaatsenverordening is vastgesteld met het oog op het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, liggen aan het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Ligplaatsenverordening derhalve ook andere motieven ten grondslag, zodat deze bepaling niet in strijd is met het Bpr. Nu dit verbod ook overigens niet in strijd is met het Bpr, is het krachtens artikel 13 van de Ligplaatsenverordening genomen besluit, waarbij ligoevers zijn aangewezen, waar het verbod niet geldt, evenmin in strijd met het Bpr. Met het aanwijzingsbesluit is het college voorts niet buiten de grenzen van de Ligplaatsenverordening getreden.

Het betoog slaagt.

2.9. Het door het college ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de rechtbank niet behandelde beroepsgronden bespreken.

2.10. [appellant sub 1] heeft in beroep aangevoerd dat hij de kade langs de opvaart sinds 1972 gebruikt en hierdoor rechten heeft opgebouwd, waarmee het college bij het aanwijzingsbesluit onvoldoende rekening heeft gehouden. Hij stelt de gehele kade nodig te hebben voor zijn bedrijfsvoering.

2.10.1. Bij het aanwijzingsbesluit heeft het college ook de belangen van [appellant sub 1] en van watersportvereniging De Klompschippers betrokken. Volgens het college hinderde [appellant sub 1] met zijn bedrijfsvoering het gebruik van de opvaart voor het in- en uitvaren in de boxen door de vereniging. Het heeft er om die reden voor gekozen niet de gehele kade als ligoever aan te wijzen, zoals [appellant sub 1] wenst, maar een deel ervan.

2.10.2. Voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot deze beperking heeft kunnen besluiten geeft het in beroep aangevoerde geen grond. Dat [appellant sub 1], zoals hij stelt, de kade al sinds 1972 gebruikt, laat onverlet dat het college ook rekening mocht houden met de belangen van de watersportvereniging, als het heeft gedaan.

Het betoog faalt.

2.11. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat uit het aanwijzingsbesluit ten onrechte niet blijkt, in welke verhouding dit staat tot het vigerende planologisch regime ter plaatse en dat het aanwijzingsbesluit niet kan gelden als reparatie voor het motiveringsgebrek dat aan het bestemmingsplan "Britsum" kleeft. Hij stelt dat de ligplaatsen als zodanig in dit bestemmingsplan moeten worden bestemd.

2.11.1. Ook dat betoog faalt. In geding is het aanwijzingsbesluit. Of de ligplaatsen in het bestemmingsplan ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, is voor de rechtmatigheid daarvan niet van belang.

2.12. [appellant sub 1] heeft verder aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de huurovereenkomst met de watersportvereniging nog doorloopt en om die reden met haar belangen rekening dient te worden gehouden. Volgens [appellant sub 1] is de overeenkomst bij brief van 19 mei 2008 met ingang van 31 december 2009 opgezegd.

2.12.1. Het college heeft gemotiveerd gesteld dat de huurovereenkomst stilzwijgend is verlengd tot 31 december 2014. De enkele niet nader toegelichte stelling van [appellant sub 1] dat de overeenkomst is opgezegd, is onvoldoende om niet van de juistheid van de stelling van het college uit te gaan. Het betoog faalt.

2.13. [appellant sub 1] heeft ten slotte betoogd dat het college heeft miskend dat hij ook ligplaatsen nodig heeft voor de boten die hij verkoopt en voor zijn eigen vaartuigen. In het aanwijzingsbesluit wordt hiermee volgens hem onvoldoende rekening gehouden.

2.13.1. Ook dat betoog faalt. De Ligplaatsenverordening bood het college geen ruimte voor verdere tegemoetkoming aan de belangen van [appellant sub 1] op de door hem gewenste wijze.

2.14. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 27 augustus 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaren.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het door B. [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ongegrond;

II. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel ingestelde hoger beroep gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 juli 2010 in zaak nr. 09/2448;

IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Idema

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011

512.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature