Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 5 januari 2010 heeft de burgemeester gelast dat [appellant] de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats] onmiddellijk verlaat en deze woning voor een periode van tien dagen niet betreedt, noch daarin aanwezig is of zich daarbij ophoudt, en hem verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen die met hem in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Uitspraak



201008056/1/H3.

Datum uitspraak: 30 maart 2011.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2010 in de zaken nrs. 10-10527 en 10-10532 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Arnhem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2010 heeft de burgemeester gelast dat [appellant] de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats] onmiddellijk verlaat en deze woning voor een periode van tien dagen niet betreedt, noch daarin aanwezig is of zich daarbij ophoudt, en hem verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen die met hem in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Bij besluit van 14 januari 2010 heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd.

Bij uitspraak van 22 juli 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 september 2010.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.A. Bijkerk, advocaat te Arnhem, en J.C.L. Beks, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het opgelegde huisverbod op 2 februari 2010 is geëindigd en derhalve ten tijde van de behandeling van de beroepen niet meer tot nadelige gevolgen voor [appellant] kan leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat [appellant] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepen tegen de besluiten van 5 januari 2010 en 14 januari 2010. De rechtbank heeft de door [appellant] tegen deze besluiten ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. [appellant] komt op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij stelt dat hij tijdig en in voldoende mate heeft aangetoond dat hij als gevolg van voormelde besluiten zowel financiële als emotionele schade heeft geleden.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 mei 2010 in zaak nr. 200907721/1/H3), heeft een persoon aan wie een tijdelijk huisverbod is opgelegd dat is geëindigd ten tijde van de toetsing daarvan door de rechter, nog een rechtens te beschermen belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. Daarbij is redengevend dat een huisverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van betrokkene impliceert. Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat iemand aan wie een huisverbod is opgelegd, als gevolg daarvan in zijn eer en goede naam is geschaad. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling derhalve van oordeel dat [appellant] belang heeft bij een beoordeling van zijn beroepen tegen het opleggen en verlengen van deze maatregel. De rechtbank heeft zijn beroepen reeds daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant] tegen de besluiten van 5 januari 2010 en 14 januari 2010 ingestelde beroepen beoordelen.

2.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken, nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.

Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:

a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;

b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en

c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.

2.5. De burgemeester heeft het huisverbod gebaseerd op een ter plaatse gehanteerd Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) en een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de hulpofficier van justitie van 5 januari 2010. Hij heeft aan het huisverbod ten grondslag gelegd dat een ernstig vermoeden bestaat dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn partner en twee kinderen. Op 4 januari 2010 heeft [appellant] huiselijk geweld jegens zijn partner gepleegd in het bijzijn van de kinderen. De zwaarte en frequentie van geweld in het gezin neemt toe. De burgemeester heeft mede in aanmerking genomen de financiële problemen waar het gezin mee kampt en het regelmatig gebruik van alcohol en cocaïne door [appellant]. Ook heeft de burgemeester de door [appellant] in het verleden jegens zijn partner geuite dreigementen van belang geacht.

2.6. Het betoog van [appellant] dat geen afschrift van het RiHG en het proces-verbaal van de hulpofficier van justitie aan hem is verstrekt, behoeft geen bespreking, aangezien hij inmiddels geruime tijd over deze stukken beschikt en voldoende in de gelegenheid is geweest daartegen gronden aan te voeren.

2.7. [appellant] betoogt dat de burgemeester ten onrechte heeft gesteld dat er voldoende signalen waren die een huisverbod rechtvaardigen. Voorts betoogt [appellant] dat de hulpofficier van justitie het RiHG onjuist en onvolledig heeft ingevuld, terwijl dit document het besluit tot opleggen van het huisverbod zou moeten kunnen dragen. Andere stukken, zoals het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie, mogen daarvoor volgens [appellant] niet relevant worden geacht. Ook is volgens hem op 4 januari 2010 onvoldoende informatie gegeven over het verkrijgen van rechtsbijstand, is ten onrechte geen melding bij de piketcentrale gedaan en is hem daardoor toegang tot de rechtshulp onthouden.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 17 februari 2010, in zaak nr. 200902749/1) heeft overwogen, vereist de Wth het invullen van het RiHG niet en is het RiHG slechts een hulpmiddel ten behoeve van de te maken afweging door de burgemeester bij de beoordeling of aan de voorwaarden van artikel 2 van de Wth wordt voldaan. Bij die afweging is de burgemeester niet gebonden aan de in het RiHG aangekruiste punten. Dat uit het RiHG niet blijkt waarom bepaalde punten zijn aangekruist en de juistheid van die punten niet is bewezen, staat er niet aan in de weg dat de burgemeester het RiHG in zijn beoordeling heeft mogen betrekken. Degene die het RiHG opstelt, geeft daarin slechts aan welke signalen omtrent huiselijk geweld bij hem bekend zijn en welke risico's daar naar zijn oordeel uit voortvloeien. Gelet op de strekking van het huisverbod is niet vereist dat de juistheid van de punten op het moment van aankruising reeds onomstotelijk vast staat. Voldoende is dat, mede gelet op de overige stukken, aannemelijk is dat de aangekruiste punten juist zijn.

De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het proces-verbaal van de hulpofficier van justitie van 5 januari 2010 niet evenzeer bij de door de burgemeester te verrichten beoordeling mag worden betrokken.

In artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage is bepaald welke feiten en omstandigheden de burgemeester dient te betrekken bij een besluit om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen. De aan het besluit van 5 januari 2010 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden sluiten voldoende aan op de in artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage genoemde feiten en omstandigheden. Ze zijn door [appellant] niet bestreden en op zichzelf voldoende om tot de oplegging van een huisverbod te besluiten. Niet is vereist dat wordt vastgesteld of in enige mate aannemelijk is dat strafbare feiten zijn gepleegd. Het huisverbod heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin nog geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7).

Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de hulpofficier van justitie van 5 januari 2010 is aan [appellant] bij de uitreiking van het besluit tot het opleggen van het huisverbod meegedeeld dat beroep tegen de uithuisplaatsing mogelijk is. Voorts blijk uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie van 9 maart 2010 dat ten tijde van de uitreiking reeds een piketadvocaat was gewaarschuwd voor [appellant]. [appellant] heeft dit niet betwist. De Afdeling ziet niet in dat [appellant] rechtshulp is onthouden en dat de hulpofficier, zoals [appellant] heeft betoogd, desondanks gehouden was een melding te doen bij de piketcentrale.

De betogen slagen niet.

2.8. [appellant] voert verder aan dat bij het opleggen en het verlengen van het huisverbod niet voldoende gelegenheid voor hoor en wederhoor is geboden. Ook zijn de daartoe strekkende besluiten volgens hem ten onrechte niet voorzien van een kenmerknummer en is het verlengingsbesluit ten onrechte niet ondertekend door de burgemeester.

2.8.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie van 5 januari 2010 blijkt dat deze op 5 januari 2010 met [appellant] en zijn partner heeft gesproken voordat hij tot het invullen van het RiHG is overgegaan. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de hulpofficier van justitie dat het voornemen tot het opleggen van een huisverbod aan [appellant] kenbaar is gemaakt en dat [appellant] daarbij in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op dat voornemen naar voren te brengen. In het proces-verbaal is vermeld wat de zienswijze van [appellant] inhield. Verder heeft de burgemeester in het verweerschrift in beroep onbestreden gesteld dat [appellant] ook voorafgaand aan het besluit van 14 januari 2010 in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen op het voornemen tot verlenging van het huisverbod.

Uit artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet volgt dat bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester zijn ambt wordt waargenomen door een door het college aan te wijzen wethouder. De burgemeester heeft in het verweerschrift in beroep onweersproken gesteld dat het besluit tot verlenging van het huisverbod is ondertekend door een wethouder in de hoedanigheid van loco-burgemeester. Voorts is niet gebleken dat de burgemeester niet bevoegd was het besluit tot verlenging van het huisverbod te nemen. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat aan het besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft. Voorts valt niet in te zien dat, zoals [appellant] stelt, aan de besluiten een gebrek kleeft wegens het ontbreken van een kenmerknummer. De Afdeling overweegt daartoe dat toekenning van een kenmerknummer aan een besluit niet is vereist. Voorts zijn beide besluiten gericht tot [appellant] en voorzien van een datum, zodat zij individualiseerbaar zijn. Het betoog faalt.

2.9. Voorts betoogt [appellant] dat bij beide besluiten geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden, omdat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij al kenbaar had gemaakt dat hij desgewenst tijdelijk elders zijn intrek zou nemen, hulpverlening niet afwees en de relatieproblemen onderkende. Ten tijde van de verlenging van het huisverbod had hij hier ook feitelijk naar gehandeld, aldus [appellant].

2.9.1. Zoals volgt uit hetgeen onder 2.7.1 is overwogen, blijkt uit de aan het besluit van 5 januari 2010 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn huisgenoten opleverde dan wel dat een ernstig vermoeden van dit gevaar bestond.

De burgemeester heeft het verlengingsbesluit gebaseerd op een advies van een hulpverleningsinstantie. Daarin is vermeld dat [appellant] zich in onvoldoende mate openstelt voor hulpverlening en zijn eigen rol, en daarmee zijn verantwoordelijkheid, minimaliseert. Gelet op deze houding van [appellant] heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat de dreiging van gevaar voor de huisgenoten van [appellant] op 14 januari 2010 nog voortduurde.

Van een onjuiste belangenafweging bij het nemen van de besluiten is niet gebleken. Gelet op de dreiging van geweld die ten tijde van de besluiten van [appellant] uitging, is de Afdeling van oordeel dat het huisverbod en de verlenging daarvan in dit geval niet onevenredig zwaar waren in verhouding tot het daarmee te dienen doel. De burgemeester behoefde in de omstandigheid dat [appellant] op 5 januari 2010 kenbaar had gemaakt dat hij desgewenst tijdelijk elders zijn intrek zou nemen, hulpverlening niet afwees en de relatieproblemen onderkende, wat daar verder ook van zij, geen aanleiding te zien om het huisverbod niet op te leggen; reeds omdat op grond van deze enkele mededeling van [appellant] niet voldoende zeker was dat hij medewerking zou verlenen aan een hulpverleningstraject. Evenmin behoefde de burgemeester, gelet op de houding van [appellant] ten opzichte van de hulpverlening, in de enkele stelling dat hij hier feitelijk naar heeft gehandeld, aanleiding te zien het huisverbod niet te verlengen. Het betoog faalt.

2.10. De beroepen zijn ongegrond.

2.11. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat de door hem bij de rechtbank ingestelde beroepen alsnog ongegrond zijn verklaard.

2.12. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld, aangezien hij de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen door de rechtbank heeft verdedigd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2010 in zaken nrs. 10-10527 en 10-10532;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V. veroordeelt de burgemeester van Arnhem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein

Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.

312-597.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature