Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Onderhavig verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring strekt tot opheffing van die ongewenstverklaring en niet tot (langdurig) verblijf hier te lande. Opheffing van de ongewenstverklaring heeft niet tot gevolg dat eiser hier te lande (langdurig) verblijf wordt toegestaan; hij zal Nederland nog steeds dienen te verlaten. Door de opheffing van de ongewenstverklaring zou eiser wel in staat kunnen zijn zijn familie- en gezinsleden in Nederland te bezoeken door middel van kort verblijf en aldus invulling kunnen geven aan de uitoefening van het familie- en gezinsleven. In dit licht bezien kunnen vraagtekens worden geplaatst bij het belang van de door verweerder relevant geachte feiten en omstandigheden dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste en dat niet is gebleken dat eiser hier te lande een intensief sociaal en/of cultureel leven onderhield, omdat deze feiten en omstandigheden veeleer duiden op een beoordeling van de situatie dat eiser langdurig verblijf beoogt in Nederland. Niettemin bestaat geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging als geheel in rechte onhoudbaar is. Niet ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de belangen van eiser, gelegen in het hier te lande kunnen uitoefenen van het familie- en gezinsleven, niet opwegen tegen het algemeen belang dat – ook in de situatie van kort verblijf hier te lande – is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 10/25866

Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2011

inzake

[eiser],

geboren op [datum] 1962,

van Joegoslavische nationaliteit,

verblijvende te [plaats],

eiser,

gemachtigde mr. P.J. van den Hoogen,

tegen

de minister voor Immigratie en Asiel,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. A. Maas

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot opheffing van diens ongewenstverklaring afgewezen.

Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 15 juli 2010 ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

De zaak is behandeld op de zitting van 23 november 2010, waarna is besloten de behandeling van de zaak door te verwijzen naar de meervoudige kamer.

Bij griffiersbrief van 26 januari 2011 is verweerder verzocht om ter zitting in te gaan op in deze brief geformuleerde vragen.

De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer op 28 januari 2011. Aldaar zijn verschenen eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Aan de orde is of het bestreden besluit van 15 juli 2010 in rechte kan standhouden.

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

3. Eiser is gehuwd met [echtgenote], geboren op [datum] 1960 te [plaats], voormalig Joegoslavië. Uit die relatie zijn zes kinderen geboren: [kind 1], geboren op [datum] 1983 te [plaats], voormalig Joegoslavië, [kind 2], geboren op [datum] 1989 te [plaats], voormalig Joegoslavië, [kind 3], geboren op [dag] maart 1993 te [plaats], voormalig Joegoslavië, [kind 4], geboren op [dag] maart 1996 te [plaats], [kind 5], geboren op [dag] november 1999 te [plaats] en [kind 6], geboren op [dag] augustus 2001, te [plaats]. Eiser heeft tevens een kleinkind, [kleinkind], geboren op [dag] maart 2000 te [plaats].

4. Eiser is op 26 oktober 1993 tezamen met zijn echtgenote en zijn drie oudste kinderen Nederland ingereisd. Zij hebben op 24 november 1993 aanvragen ingediend om toelating en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvragen zijn op 19 mei 1994 afgewezen, de daartegen gemaakte bezwaren zijn op 14 maart 1997 ongegrond verklaard en het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 10 februari 1998 ongegrond verklaard.

5. Bij besluit van 8 maart 2000 is de door eiser op 12 maart 1998 ingediende aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel humanitaire redenen dan wel medische behandeling afgewezen en is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 21, aanhef en onder b (de vreemdeling is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd) en c (de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde) van de toenmalige Vreemdelingenwet. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat eiser bij vonnis van de rechtbank Breda van 21 januari 1997 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, ter zake van overtreding van de artikelen 242 en 282, juncto 47, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht (medeplegen van verkrachting en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden).

6. Bij besluit van 9 maart 2000 is de door de echtgenote, mede namens de kinderen, ingediende aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel humanitaire redenen afgewezen.

7. Bij uitspraak van 20 april 2001 heeft de fungerend president van de rechtbank ’s-Gravenhage het door eiser en zijn echtgenote ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de door eiser en zijn echtgenote tegen bedoelde besluiten gemaakte bezwaren met toepassing van artikel 118, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en artikel 33b van de toenmalige Vreemdelingwet ongegrond verklaard.

8. Bij besluit van 28 oktober 2005 is de door eiser en zijn echtgenote, mede ten behoeve van hun kinderen en het kleinkind, op 21 augustus 2003 ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Bij besluit van 28 juli 2006 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

9. Bij brief van 17 januari 2007 heeft verweerder meegedeeld dat het besluit van 28 juli 2006 is ingetrokken, dat opnieuw op het bezwaarschrift zal worden beslist, dat de echtgenote van eiseres en de kinderen en het kleinkind deze beslissing in Nederland mogen afwachten en dat eiser deze beslissing niet in Nederland mag afwachten.

10. Aan de echtgenote, de kinderen en het kleinkind van eiser is op 16 november 2007 een verblijfsvergunning verstrekt in het kader van de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap oude vreemdelingenwet. Zij hebben de lopende procedures ingetrokken.

11. Bij besluit van 24 januari 2008 is het besluit van 28 oktober 2005 voor zover betrekking hebbend op de aanvraag van eiser van 21 augustus 2003 ingetrokken en is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 29 december 2008 is het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 20 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard.

12. Uit het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 28 januari 2010 blijkt dat eiser, naast de veroordeling ter zake van medeplegen van verkrachting en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, op 8 november 1999 door de politierechter te Dordrecht is veroordeeld ter zake van diefstal door twee of meer verenigde personen tot een gevangenisstraf van twee weken en op

31 januari 2001 door de politierechter te ’s-Gravenhage is veroordeeld ter zake van openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft tot een gevangenisstraf van twee maanden waarvan een maand voorwaardelijk.

13. Sinds 1996 treden geregeld psychotische decompensaties op bij eiser. Eiser lijdt aan paranoïde schizofrenie (een psychiatrisch ziektebeeld met wanen, hallucinaties en een onvermogen om de realiteit te beleven) in combinatie met zwakbegaafdheid. Sinds 2001 is eiser klinisch opgenomen binnen de Geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Vanaf 2001 tot 2004 betrof dit een gedwongen opname.

14. Eiser heeft Nederland sinds zijn ongewenstverklaring niet verlaten.

15. Op 22 februari 2008 heeft eiser onderhavig verzoek ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring.

16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek terecht is afgewezen. Niet is gebleken dat eiser na de ongewenstverklaring in ieder geval tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft verweerder aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en hun kinderen en dat (handhaving van) de ongewenstverklaring een inmenging vormt op het recht op uitoefening daarvan. Van een schending van artikel 8 van het EVRM is geen sprake, omdat verweerder bij afweging van het persoonlijk belang van eiser tegen het algemeen belang van de Nederlandse overheid geen aanleiding heeft gezien om de belangen van eiser in deze te laten prevaleren.

17. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft hiertegen – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

18. In het verzoek om opheffing is uiteengezet dat vanaf 1993 tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende gezinsleden sprake is van gezinsleven en dat sprake is van bijzondere omstandigheden, namelijk de dwangopname van eiser, het langdurig verblijf en de complexe medische situatie van eiser.

19. Eiser beroept zich op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 4:84 van de Awb . Aan alle wettelijke voorwaarden voor een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is na tien jaren voldaan. Zijn gezinsleden hebben allemaal een verblijfsvergunning ontvangen. Eiser is op 8 maart 2008 ongewenst verklaard, zodat hij al langer dan tien jaren ongewenst vreemdeling is.

20. Eiser wijst op de bijzondere omstandigheden, namelijk dat er op verzoek van de Officier van Justitie een langdurige dwangopname is geweest, welke het niet mogelijk maakte dat eiser een aantal perioden conform de wet buiten Nederland heeft verbleven. In rechte staat vast dat eiser niet buiten Nederland heeft verbleven, maar er wordt voorbij gegaan aan de bijzondere situatie dat sprake is van een justitiële dwangopname dan wel de specifieke medische situatie welke een ontslag uit de psychiatrische inrichting niet mogelijk heeft gemaakt de afgelopen jaren. Uit onder meer informatie van de organisatie Maatwerk bij terugkeer blijkt dat een medewerker van die organisatie de situatie van eiser zeer verontrustend vindt, dat er mogelijk een theoretische behandelmogelijkheid bestaat in Kosovo, maar dat praktische kanttekeningen geplaatst moeten worden bij de invulling daarvan, dat door opnamecapaciteiten er geen nieuwe patiënten meer geaccepteerd worden en dat een sociaal isolement dreigt.

21. Voorts voert eiser aan dat tussen hem en zijn gezinsleden sprake is van familie- en gezinsleven. Bovendien is tussen eiser en in het bijzonder zijn dochter [kind 1] sprake van een meer dan een normale emotionele band. Eiser heeft in dit verband gewezen op een brief van deze dochter van 6 september 2010. Voorts heeft eiser gewezen op een verklaring van de psychiater J.R. Nijdam van 13 juli 2010, waarin staat vermeld dat het sterk de vraag is of de voor eiser noodzakelijk psychische zorg in het land van herkomst kan worden geboden, dat het scheiden van eiser van zijn gezin hem ernstig psychische schade veroorzaakt en is te verwachten dat dit een negatieve invloed heeft op het beloop van zijn psychiatrische stoornis. De in het bestreden besluit getrokken conclusie dat eiser in zijn land van herkomst beter behandelbaar zou zijn en op zijn gemak zou zijn vanwege het taalprobleem, kan een beslisambtenaar niet nemen.

22. Ter onderbouwing van zijn beroep stelt eiser verder dat hij gedurende de ongewenstverklaring niet opnieuw in aanraking is geweest met politie en/of justitie. De uiteenzetting in het bestreden besluit dat eiser al die tijd in detentie en vervolgens in de psychiatrische opvang heeft doorgebracht, miskent dat ook sprake was van een ambulante behandeling. Dat sprake is van mogelijk agressief gedrag in de toekomst en niet is gebleken dat geen gevaar meer dreigt, is niet onderbouwd door een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA).

23. Ten slotte voert eiser als beroepsgronden aan dat het vereiste van een paspoort buitensporig groot is en dat het vereiste van duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan niets heeft te maken met onderhavig verzoek en dat verweerder het onderhavige verzoek tot ten onrechte niet overeenkomstig de in de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna; EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (nr. 54273/00; AB 2001, 341) en 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (nr. 46410/99; JV 2006/417) neergelegde criteria heeft beoordeeld.

24. Het wettelijk kader luidt als volgt.

25. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.

26. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan de minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan. Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling.

27. Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, door de minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.

28. Het beleid van verweerder terzake van opheffing van een ongewenstverklaring is opgenomen in paragraaf A5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Blijkens dit beleid is er bij de vaststelling van de bovengrens vanuit gegaan dat na het verstrijken van de (in artikel 6.6, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 bedoelde ) termijn het gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid (in aanvaardbare mate) is geweken dan wel dat het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, in redelijkheid dient te wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling. Er kunnen zich echter (uitzonderlijke) gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken. In ieder geval kan het enkele gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid.

29. Blijkens het beleid geldt als uitgangspunt dat slechts in drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen, waaronder de hier van belang zijnde situatie die betrekking heeft op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM .

30. In het geval de ongewenstverklaarde vreemdeling in Nederland wenst te verblijven bij familie- en gezinsleden waarvan één of meer rechtmatig verblijf hebben, wordt ingevolge het beleid beoordeeld of het niet-opheffen van de ongewenstverklaring strijdig is met artikel 8 EVRM . Dit betekent dat beoordeeld wordt of op de Nederlandse Staat de verplichting rust om het bestaand familie- en gezinsleven hier te lande mogelijk te maken. Bij de beoordeling of er op de Nederlandse Staat een verplichting rust om de ongewenstverklaring op te heffen, worden in ieder geval de volgende omstandigheden betrokken (zie B2/13.2.3.3, lees: B2/10):

• de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;

• de duur van het verblijf in het gastland;

• het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd;

• de nationaliteiten van alle betrokkenen;

• de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;

• andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk of de gezinssituatie;

• de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij/zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;

• de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd;

• de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) zal ondervinden als hij/zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst.

Omdat bovenstaande omstandigheden reeds betrokken zijn bij de beoordeling of betrokkene ongewenst kon worden verklaard, en hieraan niet in de weg hebben gestaan, wordt bij de beoordeling omtrent de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring gekeken of er een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. Immers, indien er geen wijziging is in de feiten en omstandigheden ten opzichte van de datum van de in rechte onaantastbare beschikking tot ongewenstverklaring, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat er aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring bijzondere feiten en omstandigheden ten grondslag liggen.

Als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, wordt vervolgens beoordeeld of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het persoonlijk belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- en gezinsleven hier te lande in redelijkheid meer gewicht toegekend dient te worden dan aan het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld gelegen zijn in een objectieve belemmering om de wijze waarop het familie- en gezinsleven gedurende de ongewenstverklaring wordt uitgeoefend voort te zetten (zie B2/13.2.3.4, lees: B2/10). Bij de beoordeling van de aangevoerde gewijzigde feiten en omstandigheden op hun bijzonderheid, wordt altijd de duur van het verblijf buiten Nederland afgezet tegen de duur van de opgelegde ongewenstverklaring.

31. De rechtbank overweegt als volgt.

32. Omdat eiser na zijn ongewenstverklaring op 8 maart 2000 Nederland niet heeft verlaten en sindsdien dus niet tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, was verweerder niet gehouden met toepassing van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan. Het geschil spitst zich daarom in de eerste plaats toe op de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet-opheffen van de ongewenstverklaring niet strijdig is met artikel 8 EVRM .

33. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM , voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

34. Zoals het EHRM heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een inmenging in het familie- en gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland nog twee criteria genoemd.

35. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser enerzijds en zijn echtgenote en hun kinderen anderzijds. Evenmin in geschil is dat de (handhaving van de) ongewenstverklaring een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM , in de uitoefening van het familie- en gezinsleven van eiser met zijn echtgenote en hun kinderen betekent.

36. Verweerder heeft in het besluit van 1 februari 2010, welk besluit is gehandhaafd in het bestreden besluit van 15 juli 2010, overeenkomstig het hiervoor weergegeven beleid en aan de hand van de in evenbedoelde arresten genoemde ‘guiding principles’ het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, afgewogen tegen het persoonlijk belang van eiser bij de uitoefening van familie- en gezinsleven hier te lande met zijn echtgenote en hun kinderen. Verweerder heeft hierbij aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toegekend. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de Nederlandse Staat nimmer heeft ingestemd met het bestendige verblijf van eiser hier te lande, dat eiser nimmer in de gelegenheid is gesteld zijn gezinsleven hier te lande uit te oefenen, dat eiser de keuze heeft gemaakt om zijn illegaal verblijf hier te lande voort te zetten en tijdens dat illegaal verblijf het gezinsleven te intensiveren. Verder heeft verweerder er op gewezen dat de door eiser gepleegde strafbare feiten een (ernstige) inbreuk vormen op de openbare orde. Het ontbreken van recidive sinds de ongewenstverklaring acht verweerder niet van doorslaggevende betekenis. Voorts heeft verweerder ten nadele van eiser meegewogen dat eiser niet in het bezit is van een paspoort (en zijn identiteit en nationaliteit onvoldoende zijn aangetoond) en dat eiser noch zijn echtgenote zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan. Daarnaast is volgens verweerder niet gebleken van een dermate intensieve invulling van het aangevoerde gezinsleven dat de daarmee gemoeide belangen zwaarder wegen dan het algemeen belang dat is gediend met het vertrek van eiser uit Nederland. Een meer dan een gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en zijn meerderjarige dochter is niet aannemelijk gemaakt. Verder is niet gebleken dat eiser voordat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard hier te lande een intensief sociaal en/of cultureel leven onderhield. Tot slot is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen volgens verweerder geen sprake. De aangevoerde medische omstandigheden zijn hiertoe onvoldoende en van de echtgenote en hun kinderen kan, ondanks de lange verblijfsduur in Nederland en hun worteling hier te lande, in redelijkheid worden verwacht terug te keren naar Servië om zich aldaar opnieuw te vestigen. De eventuele omstandigheid dat de echtgenote en kinderen er wellicht voor kiezen om eiser niet te volgen naar diens land van herkomst is een persoonlijke keuze. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet is gehouden een vrije domiciliekeuze voor het kerngezin als geheel te honoreren.

37. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken.

38. Onderhavig verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring strekt tot opheffing van die ongewenstverklaring en niet tot (langdurig) verblijf hier te lande. Opheffing van de ongewenstverklaring heeft niet tot gevolg dat eiser hier te lande (langdurig) verblijf wordt toegestaan; hij zal Nederland nog steeds dienen te verlaten. Door de opheffing van de ongewenstverklaring zou eiser wel in staat kunnen zijn zijn familie- en gezinsleden in Nederland te bezoeken door middel van kort verblijf en aldus invulling kunnen geven aan de uitoefening van het familie- en gezinsleven. In dit licht bezien kunnen vraagtekens worden geplaatst bij het belang van de door verweerder relevant geachte feiten en omstandigheden dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste en dat niet is gebleken dat eiser hier te lande een intensief sociaal en/of cultureel leven onderhield, omdat deze feiten en omstandigheden veeleer duiden op een beoordeling van de situatie dat eiser langdurig verblijf beoogt in Nederland. Niettemin bestaat geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging als geheel in rechte onhoudbaar is. Niet ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de belangen van eiser, gelegen in het hier te lande kunnen uitoefenen van het familie- en gezinsleven, niet opwegen tegen het algemeen belang dat – ook in de situatie van kort verblijf hier te lande – is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank als volgt.

39. De rechtbank stelt voorop dat de door eiser gepleegde en aan de ongewenstverklaring ten grondslag gelegde strafbare feiten, te weten medeplegen van verkrachting en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden ernstige delicten zijn waaraan verweerder een zwaar gewicht heeft kunnen toekennen in het kader van de te verrichten belangenafweging. Daarnaast weegt zwaar dat eiser is veroordeeld ter zake van diefstal door twee of meer verenigde personen tot een gevangenisstraf van twee weken en ter zake van openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft tot een gevangenisstraf van twee maanden waarvan een maand voorwaardelijk. Dat eiser sinds zijn ongewenstverklaring niet meer is veroordeeld ter zake van strafbare feiten heeft verweerder niet van doorslaggevende betekenis hoeven achten.

40. Voorts is van belang dat eiser weliswaar sinds 2001 klinisch is opgenomen binnen de GGZ en dat deze opname vanaf 2001 tot 2004 gedwongen was, maar dat vanaf 2004 in zoverre voor eiser geen beletselen bestonden Nederland te verlaten. Ook overigens is niet door eiser aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn medische situatie is aangewezen op Nederland en dat hij Nederland om die reden niet kan verlaten. De door eiser overgelegde medische verklaring van de psychiater van 13 juli 2010 biedt daartoe onvoldoende grond.

41. Daarnaast heeft verweerder terecht belang kunnen hechten aan het feit dat eiser nimmer heeft beschikt over een verblijfstitel die hem feitelijk tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in staat stelde en dat eiser het familie- en gezinsleven heeft geïntensiveerd gedurende een periode dat onzekerheid bestond over zijn verblijfsaanspraken in Nederland. In dit verband is voorts van belang dat aan de echtgenote en de kinderen eerst op 16 november 2007 hier te lande verblijf is toegestaan. Hoewel zij dus op de hoogte waren van de door eiser gepleegde strafbare feiten en diens ongewenstverklaring en het voor hen dus duidelijk moet zijn geweest dat eiser Nederland (voor een periode van tien jaar) diende te verlaten hebben zij Nederland niet met eiser te verlaten, maar er voor gekozen hier te lande te verblijven.

42. Tevens heeft verweerder in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen objectieve belemmering aanwezig hoeven achten om in Servië het familie- en gezinsleven met eiser uit te oefenen. Bij de belangenafweging ter zake van artikel 8 van het EVRM komt weliswaar betekenis toe aan de omstandigheid dat de (echtgenote en de) kinderen van eiser zeer sterk aan de Nederlandse samenleving zijn gehecht, maar in het licht van het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden – in het bijzonder de ernst van het misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld en de omstandigheid dat eiser nimmer legaal in Nederland heeft verbleven – bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn standpunt, dat de inmenging in de uitoefening door eiser van zijn recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is, onvoldoende heeft gemotiveerd.

43. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht heeft verweerder geen meer dan een gebruikelijke emotionele en afhankelijke binding tussen eiser en zijn meerderjarige dochter aanwezig hoeven achten. Overigens zou het bestaan van een dergelijke binding niet betekenen dat reeds om die reden het belang van eiser bij opheffing van de ongewenstverklaring zwaarder zou dienen te wegen dan het algemeen belang.

44. Tot slot acht de rechtbank van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, verweerder ingevolge artikel 6.7 van het Vb 2000 in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen de ongewenstverklaring tijdelijk kan opheffen. Aldus kan eiser in dergelijke gevallen zijn familie- en gezinsleden in Nederland bezoeken.

45. Uit het voorgaande vloeit voort dat het niet-opheffen van de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 EVRM .

46. Het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb , dat de rechtbank zo begrijpt dat verweerder in afwijking van het beleid in paragraaf A5/4 van de Vc 2000 toch tot opheffing van de ongewenstverklaring had moeten overgaan, slaagt niet. Eiser stelt zich weliswaar op het standpunt dat hij gelet op zijn gedwongen opname niet in staat was zich buiten Nederland te begeven en dus ook niet in staat was om te voldoen aan de termijn van tien jaren, maar deze termijn is niet in voormeld beleid neergelegd, zodat daarvan niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb kan worden afgeweken. Bovendien laat de omstandigheid dat eiser gedurende een bepaalde periode - vanaf 2001 tot 2004 - niet in staat was om Nederland te verlaten, onverlet dat eiser vanaf 2004 Nederland kon en moest verlaten, terwijl deze omstandigheid voorts is meegewogen in het kader van de belangenafweging van artikel 8 EVRM en aldaar onvoldoende zwaarwegend is bevonden.

47. Het bestreden besluit van 15 juli 2010 houdt dus in rechte stand.

48. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.

49. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als voorzitter en mr. M.L.P. van Cruchten en mr. drs. M.M.L. Wijnen als leden in tegenwoordigheid van mr. P.W.T. Landman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2011.

?

<HR>

<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:

Raad van State

Afdeling bestuursrechtspraak

Hoger beroep vreemdelingenzaken

Postbus 20019

2500 EA Den Haag

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>

Afschriften verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature