Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bijstand. Uit de artikelen 9 van de Verordening 1996 en 12 van de Verordening 2005 kon niet concreet worden afgeleid welke verhoging of verlaging van de norm geldt, zodat genoemde artikelen verbindende kracht missen.

Uitspraak



RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht

registratienummer: AWB 10/3295

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 10 februari 2011

inzake

[naam], eiseres,

wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. V. Paulissen,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 26 juli 2010.

2. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2010 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juli 1997 tot en met 9 september 2008 herzien en de over deze periode ten onrechte verstrekte bijstand ten bedrage van € 39.257,37 bruto van eiseres teruggevorderd. De heer [naam ex-partner] (hierna: [ex-partner]) is door verweerder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 29.162,30.

Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit onder aanvulling van de motivering en de wettelijke grondslag gehandhaafd.

Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 januari 2011. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door mr. Paulissen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij verweerders gemeente.

3. Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Eiseres ontving tezamen met [ex-partner] vanaf 4 juli 1988 tot en met 31 juli 2004 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 augustus 2004 tot en met 30 november 2009 is aan eiseres een bijstandsuitkering toegekend, variërend naar de norm voor een alleenstaande, de norm voor een alleenstaande ouder en de norm voor een alleenstaande in een inrichting. Met ingang van 10 september 2009 ontvangt eiseres een Wajong-uitkering, die is toegekend met terugwerkende kracht van één jaar.

Eiseres staat sinds 2 februari 1989 ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. [ex-partner] stond tot 3 september 2004 ook op dit adres ingeschreven. Eiseres en [ex-partner] zijn van 1 juli 1988 tot 19 januari 2005 gehuwd geweest.

Naar aanleiding van een bestandskoppeling tussen bestanden van de gemeente en het kadaster, waaruit naar voren kwam dat eiseres voor 1/100e deel eigenaar is van de woning aan de [adres] te [woonplaats], heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek is er onder meer dossieronderzoek verricht en zijn verschillende getuigen gehoord. Tevens zijn eiseres en [ex-partner] gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 7 april 2010.

Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de omstandigheid dat zij geen huur hoefde te betalen aan haar vader. Indien dit gegeven bij aanvang van de bijstandsverlening bekend was, dan zou volgens verweerder het recht op bijstand lager zijn vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting toegelicht zich te baseren op de artikelen 13, 35 en 38 van de Algemene bijstandswet (Abw) alsmede de Verordening algemene bijstandsnormen 1996 respectievelijk de artikelen 18, eerste lid, 27, 30 van de Wet werk en bijstand (Wwb) alsmede de Toeslagenverordening Wwb 2005.

Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wwb stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de Wwb .

Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb doet de belangenhebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Abw (tot 1 januari 2005) respectievelijk artikel 30, eerste lid, van de Wwb stelt de gemeenteraad bij verordening vast voor welke categorie ën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

De raad van de gemeente Nijmegen heeft ter uitvoering van de artikelen 8 en 38 van de Abw respectievelijk artikel 30 van de Wwb de tot 1 januari 2005 geldende Verordening algemene bijstandsnormen 1996 (hierna: Verordening 1996) vastgesteld respectievelijk de vanaf 1 januari 2005 inwerking getreden Toeslagenverordening Wwb 2005 (hierna: Verordening 2005). Artikel 3 van de Invoeringswet Wwb bepaalt dat de verordening, bedoeld in artikel 38 van de Abw , geldt als de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wwb .

Ingevolge artikel 9 van de Verordening 1996 en artikel 12 van de Verordening 2005 is het college belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

De rechtbank dient een oordeel te geven over de vraag of verweerder bevoegd was tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over te gaan wegens het ontbreken van woonkosten. In dat kader komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vader van eiseres in de periode hier in geding de woning aan de [adres] aan eiseres beschikbaar heeft gesteld. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiseres vanaf de aanvang van de bijstandsverlening heeft verzwegen dat zij geen huur hoefde te betalen aan haar vader. Uit de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting kan de rechtbank afleiden dat eiseres, zoals zij stelt, verweerder al op de hoogte heeft gehouden van deze woonsituatie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de heronderzoeksformulieren, in ieder geval vanaf 6 juni 1991, blijkt dat eiseres melding heeft gemaakt dat zij maandelijks huur moet betalen. Als bewijs hiervan heeft eiseres een eigen verklaring overgelegd en verschillende verklaringen van haar vader. Eiseres heeft evenwel in haar verklaring van 2 november 2009 ten overstaan van de sociale recherche, na confrontatie met de bevindingen, erkend dat zij nooit huur heeft betaald, ook niet in de periode dat zij nog gehuwd was met [ex-partner]. Voorts heeft eiseres erkend dat zij de verklaringen van huurbetalingen door haar vader liet opmaken.

Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres in de periode hier in geding geen woonkosten had. Van deze omstandigheid heeft eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan aan verweerder. De stelling van eiseres dat deze schending haar niet kan worden verweten vanwege haar psychische gesteldheid, volgt de rechtbank niet. Er zijn geen medische gegevens in het geding gebracht, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het eiseres redelijkerwijs niet duidelijk was dat het ging om informatie die van belang was voor de vaststelling van het recht op bijstand.

Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet mee dat verweerder bevoegd was de bijstand van eiseres te verlagen. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.

De rechtbank stelt vast dat verweerder de verlaging van de toepasselijke bijstandsnorm van eiseres in verband met het ontbreken van woonlasten artikel 9 van de Verordening 1996 en van af 1 januari 2005 artikel 12 van de Verordening 2005 als uitgangspunt heeft gehanteerd. Gelet op deze artikelen heeft de raad van de gemeente Nijmegen de invulling van criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm en de vaststelling van de hoogte van de verlaging, in gevallen waarin de verordening niet voorziet, overgelaten aan het college. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt dit zich niet met artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wwb in verbinding met artikel 38, eerste lid, van de Abw en 30, eerste lid, van de Wwb. Blijkens de tekst van deze bepalingen heeft de wetgever immers uitdrukkelijk aan de gemeenteraad de opdracht gegeven om bij verordening de criteria ter zake van de verhoging of de verlaging vast te stellen. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis van de artikelen 38 van de Abw en artikel 30 van de Wwb dat de verordening een zodanig karakter dient te hebben, dat een belanghebbende daaruit concreet kan afleiden welke verhoging of verlaging in zijn geval geldt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 55). De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 9 van de Verordening 1996 en 12 van de Verordening 2005 niet aan deze eisen voldoen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 mei 2007 (LJN: BA7747).

Het voorgaande betekent dat artikel 9 van de Verordening 1996 en artikel 12 van de Verordening 2005 verbindende kracht missen. Daardoor is de juridische grondslag aan het bestreden besluit komen te ontvallen. Ook anderszins bieden de verordeningen geen basis voor de in geding zijnde verlaging. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat artikel 18, eerste lid, van de Wwb waarin de verplichting is opgenomen om de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, een grondslag biedt voor het toepassen van een verlaging op de aan eiseres toegekende uitkering, volgt de rechtbank dit niet. Met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Wwb kan immers niet voorbij worden gegaan aan de verplichting om bij verordening de criteria en de hoogte ter zake van de verhoging of de verlaging vast te stellen.

Het voorgaande brengt mee dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb het recht op bijstand van eiseres over de periode in geding te herzien. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb .

Eiseres heeft nog betoogd dat zij in de periode van 26 april 2004 tot 20 augustus 2008 recht had op een hogere uitkering dan haar is verstrekt. Zij heeft de rechtbank verzocht om het recht op bijstand in verband hiermee te herzien. Nu het bestreden besluit, dat voorwerp van toetsing door de rechtbank is, hieromtrent geen standpunt van verweerder bevat, valt dit betoog van eiseres buiten de omvang van het geschil.

Hetzelfde geldt voor hetgeen eiseres heeft verzocht ten aanzien van de invordering. De invordering maakt geen deel uit van het bestreden besluit, zodat de rechtbank zich daarover in dit geschil niet zal uitlaten.

Conclusie

Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd. Aangezien het primaire besluit van 5 maart 2010 eveneens berust op dezelfde ondeugdelijke grondslag, ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en dit besluit te herroepen.

De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep. De rechtbank begroot deze kosten op € 874 in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting) en € 874 in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb , tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

i. verklaart het beroep gegrond;

ii. vernietigt het bestreden besluit;

iii. herroept het primaire besluit;

iv. veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1748;

v. bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. A. Azmi, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2011.

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb , binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Verzonden op: 10 februari 2011


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature