Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Toekenning TW-uitkering van ƒ 16,80 per week. Een wijziging van regelgeving op een later moment kan niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden gezien. Hetzelfde geldt met betrekking tot een wijziging van jurisprudentie.

Uitspraak



10/2105 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 maart 2010, 09/42 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 8 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Schellart, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schellart voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij beschikking van de kantonrechter van 12 juni 1996 is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam werkgever] met ingang van 15 juni 1996 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding ten laste van de werkgever van ƒ 65.000, - bruto. De werkgever heeft dit bedrag op verzoek van appellant aangewend voor de aankoop van een stamrecht bij een verzekeringsmaatschappij, die hieruit met ingang van 1 juli 1996 aan appellant maandelijks een bedrag uitkeerde van ƒ 649, -.

1.2. Met ingang van 17 juni 1996 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, bestaande uit een loongerelateerde uitkering gedurende vier jaar en een vervolguitkering gedurende twee jaar. Na het ingaan van de vervolguitkering heeft appellant een aanvraag gedaan om een aanvullende uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW). Op het aanvraagformulier heeft appellant aangegeven dat hij met ingang van 1 juli 1996 maandelijks een uitkering uit een stamrecht ontvangt van ƒ 649, -.

1.3. Bij besluit van 23 juni 2000 heeft Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (hierna: Cadans) namens het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de rechtsvoorganger van het Uwv, appellant met ingang van 19 juni 2000 een TW-uitkering toegekend van ƒ 16,80 per week. Hierbij is rekening gehouden met de uitkering uit het stamrecht, in die zin dat die uitkering is aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid welke op grond van het Inkomensbesluit Toeslagenwet in mindering moeten worden gebracht op de TW-uitkering. Bij besluit van 29 november 2000 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 maart 2002 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 november 2000 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad bevestigd in zijn uitspraak van 2 juni 2005, LJN AT7372. De Raad oordeelde, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 april 2005, LJN AT4952, gedaan in een vergelijkbare zaak met betrekking tot een IOAW-uitkering, dat het bedrag waarvoor het ten behoeve van appellant gevestigde stamrecht is aangekocht, niet kan worden aangemerkt als een eenmalige uitkering in de zin van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit IOAW (lees: TW) en dat daarmee is gegeven dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitkeringen uit hoofde van het stamrecht moeten worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid.

1.4. De WW-uitkering van appellant is met ingang van 17 juni 2002 geëindigd in verband met het bereiken van de maximum uitkeringsduur.

1.5. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister) heeft in een brief aan onder meer het Uwv en de colleges van burgemeester en wethouders van 22 december 2005 aangekondigd zich te beraden over de gevolgen van de uitspraak van de Raad van 19 april 2005. Uit die brief blijkt onder meer dat de minister in het kader van het Inkomensbesluit IOAW steeds de interpretatie heeft voorgestaan dat, indien een eenmalige ontslagvergoeding door de werkgever wordt aangewend om ten behoeve van de werknemer een stamrecht of een lijfrente aan te kopen, de daaruit bedongen periodieke uitkeringen in het kader van de IOAW buiten aanmerking kunnen blijven, mits de belanghebbende de vrije keuze had in de besteding van de ontslagvergoeding en de vrije bestedingsmogelijkheid kan aantonen. Het beraad van de minister heeft geleid tot het Besluit van 25 februari 2008 tot wijziging van onder andere het Inkomensbesluit TW, Stb 2008,71 (hierna: het Besluit van 25 februari 2008), inhoudende dat periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht, dat is verkregen uit een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend, niet als inkomen in verband met arbeid worden beschouwd, mits de werknemer aantoont dat de eenmalige uitkering door de werkgever betaalbaar is gesteld om naar eigen inzicht van de werknemer te besteden.

1.6. Naar aanleiding van het Besluit van 25 februari 2008 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van zijn besluiten van 23 juni en 29 november 2000. Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het Uwv dit verzoek onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 5 december 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het Besluit van 25 februari 2008 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is dat noopt tot herziening van zijn besluiten uit 2000. Het Uwv heeft er verder op gewezen dat het Besluit van 25 februari 2008 geen overgangsrecht bevat ten aanzien van de TW en dat er geen aanleiding is om onverplicht terug te komen op de besluiten uit 2000.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was geen sprake van een wijziging van de regelgeving en kon reeds daarom het Besluit van 25 februari 2008 niet worden beschouwd als een nieuw feit.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat wel degelijk sprake is geweest van een wijziging van de regelgeving en dat daarin, alsmede in de maatschappelijke onrust die is ontstaan na de uitspraak van de Raad van 19 april 2005, een nieuw feit is gelegen dat noopt tot herziening van de besluiten met betrekking tot zijn TW-uitkering. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat hij een vrije keuze had ten aanzien van de besteding van de ontbindingsvergoeding en geheel naar eigen inzicht heeft bepaald om dat bedrag onder te brengen in een stamrecht. Volgens hem week Cadans als vrijwel enige voormalige uitvoeringsinstelling af van de bestaande uitvoeringspraktijk om uitkeringen uit hoofde van een stamrecht niet als inkomen in verband met arbeid te beschouwen. Appellant meent dat hierdoor in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is gehandeld en dat om die reden, mede gelet op de brief van de minister van 22 december 2005, het Uwv onverplicht had moeten terugkomen van de besluiten uit 2000.

3.2. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de besluiten van 23 juni 2000 en 29 november 2000 rechtens onaantastbaar zijn en dat niet is gebleken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden die ertoe moeten leiden dat wordt teruggekomen op die besluiten. Het Uwv heeft verder gewezen op het ontbreken van overgangsrecht met betrekking tot TW-uitkeringen in het Besluit van 25 februari 2008 en op het gegeven dat de WW-uitkering van appellant al lang vóór de brief van de minister was geëindigd. Van schending van het vertrouwensbeginsel is naar zijn mening dan ook geen sprake.

4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.

4.2. Vaste rechtspraak van de Raad is, dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid een eerdere afwijzing handhaaft, kan een ter zake ingesteld beroep echter niet de weg openen naar een toetsing door de bestuursrechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.

Met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt gedoeld op feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit waarvan heroverweging wordt gevraagd, die informatie bevatten die relevant was voor de oorspronkelijke besluitvorming, maar toen nog niet bekend waren. Hieruit volgt, zoals ook uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Raad blijkt, dat in het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb een wijziging van regelgeving op een later moment niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden gezien. Hetzelfde geldt met betrekking tot een wijziging van jurisprudentie.

4.3. Gelet hierop kunnen de door appellant genoemde feiten niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hier bedoelde zin. Hieruit volgt dat de rechtbank tot een juiste conclusie is gekomen. Aan een beoordeling van wat appellant overigens nog heeft aangevoerd komt de Raad niet toe, gezien het in 4.2 weergegeven toetsingskader. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende;

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.

(get.) H.G. Rottier.

(get.) A.L. de Gier.

JL


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature