Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de op 15 december 1987 aan [rechtsvoorganger] van S.K. Jachtbouw, verleende vergunning als bedoeld in de Hinderwet voor een jachtbouw- en reparatiewerkplaats op het perceel Oude Oppenhuizerweg 29 te Sneek, zoals gewijzigd bij besluit van 31 maart 1998, deels ingetrokken, gewijzigd en aangevuld. Dit besluit is op 22 maart 2010 ter inzage gelegd.

Uitspraak



201004264/1/M1.

Datum uitspraak: 8 december 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid S.K. Jachtbouw B.V., gevestigd te Sneek,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de op 15 december 1987 aan [rechtsvoorganger] van S.K. Jachtbouw, verleende vergunning als bedoeld in de Hinderwet voor een jachtbouw- en reparatiewerkplaats op het perceel Oude Oppenhuizerweg 29 te Sneek, zoals gewijzigd bij besluit van 31 maart 1998, deels ingetrokken, gewijzigd en aangevuld. Dit besluit is op 22 maart 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft S.K. Jachtbouw bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

S.K. Jachtbouw en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar S.K. Jachtbouw, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, ing . G.J. de Vries, ing. S.H. Slotegraaf en ing. R. Deems, allen werkzaam bij de provincie, en ing. R. Tekstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo , volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het ontwerp van het besluit voor de inwerkingtreding van de Wabo ter inzage is gelegd.

In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

Ingevolge het derde lid zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing. Ingevolge dit lid, in samenhang met artikel 8. 11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. S.K. Jachtbouw voert aan dat in de overwegingen van het bestreden besluit onder het kopje "feiten en aanleiding" ten onrechte is gesteld dat de normale bedrijfssituatie bestaat uit het uitvoeren van de reguliere activiteiten in de loods, aangezien ook de buitenwerkzaamheden hier volgens haar toe behoren. Voorts blijkt volgens haar uit de overwegingen enerzijds dat buitenwerkzaamheden mogelijk zijn en anderzijds dat deze werkzaamheden niet mogelijk zijn, waardoor de overwegingen innerlijk tegenstrijdig zijn.

Het beroep is in zoverre gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.

Deze beroepsgronden falen.

2.4. S.K. Jachtbouw voert aan dat in voorschrift I.6 ten onrechte is bepaald dat alleen de in dit voorschrift genoemde activiteiten in de avondperiode mogen plaatsvinden. Volgens haar vinden ook de volgende activiteiten in de avondperiode plaats: het gebruik maken van een hogedrukreiniger, het verrichten van administratieve werkzaamheden en het verkopen van onderdelen van boten. In dit verband voert zij aan dat de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 januari 2008 in zaak nr. 200706808/1/M1) dat deze activiteiten bij het besluit van 15 december 1987 zijn vergund. Voorschrift I.6 beperkt dan ook ten onrechte de activiteiten in de avondperiode, aldus S.K. Jachtbouw.

2.4.1. Ingevolge voorschrift I.6 mag de inrichting uitsluitend in werking zijn tussen 7.00 en 23.00 uur. De activiteiten die tussen 19.00 en 23.00 uur plaats mogen vinden zijn:

- éénmaal bevoorrading door lichte bestelwagen, met een maximale rijsnelheid op het terrein van de inrichting;

- schoonmaken van een (bovenwater) schip (dat deel van het schip dat boven de waterlijn ligt) met spons en borstel;

- kleine reparaties boven het water met handgereedschap;

- botenlift ophalen of te water laten van een schip zonder vaarbewegingen.

2.4.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 januari 2008 in zaak nr. 200706808/1/M1 over het bezwaar dat ten gevolge van de wijziging van een voorschrift in de avond- en nachtperiode ook geen geluidarme werkzaamheden meer in de inrichting mochten worden verricht, overwogen dat zij er gezien de stukken en het verhandelde ter zitting van uitgaat dat genoemde werkzaamheden in de avond- en nachtperiode onder de vigeur van de Hinderwetvergunning van 15 december 1987 waren vergund.

Het verrichten van administratieve werkzaamheden is aan te merken als geluidarme activiteit. In het licht van voormelde uitspraak mag er dan ook van worden uitgegaan dat deze activiteit bij besluit van 15 december 1987 voor de avondperiode is vergund. Nu deze activiteit inherent is aan de bedrijfsvoering, bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze activiteit expliciet in voorschrift I.6 diende te worden opgenomen.

Het gebruik maken van een hogedrukreiniger is naar het oordeel van de Afdeling geen geluidarme activiteit, zodat er in het licht van voormelde uitspraak van moet worden uitgegaan dat deze activiteit bij het besluit van 15 december 1987 niet is vergund voor de avondperiode. Het college heeft er dan ook terecht van afgezien deze activiteit in voorschrift I.6 te vermelden.

Wat het verkopen van onderdelen van boten betreft, is de Afdeling van oordeel dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze activiteit niet valt onder de activiteiten waarvoor bij besluit van 15 december 1987 vergunning is verleend, nu die vergunning ziet op jachtbouw en reparatie. Het college heeft er dan ook terecht van afgezien deze activiteit in voorschrift I.6 te vermelden.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat voorschrift I.6 de activiteiten in de avondperiode, voor zover deze bij besluit van 15 december 1987 waren vergund, beperkt.

Deze beroepsgrond faalt.

2.5. S.K. Jachtbouw kan zich niet verenigen met de in voorschrift I.8 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode, alsmede de in voorschrift I.9 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode.

S.K. Jachtbouw voert aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door voorschrift I.8 aangebrachte verlaging van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode met 4 dB(A) noodzakelijk is. Zij voert in dit verband aan dat van de verlaging slechts 1 dB(A) in het belang van de bescherming van het milieu is en dat 3 dB(A) wordt verdeeld over andere bronnen op het industrieterrein. Volgens S.K. Jachtbouw draagt niet alleen zij bij aan de overschrijding van de zonegrenswaarde van 50 dB(A). De bijdragen van de inrichtingen op het industrieterrein moeten afzonderlijk worden bekeken om de bijdrage aan de bestaande overschrijding vast te stellen, aldus S.K. Jachtbouw. Zij wijst op de uitspraken van de Afdeling van 19 maart 2008 in zaak nr. 200705632/1 en 23 augustus 2006 in zaak nr. 200600396/1.

Voorts voert S.K. Jachtbouw aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in voorschrift I.9 een grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode van 60 dB(A) op referentiepunt 4 wordt gesteld. Zij voert in dit verband aan dat het bij besluit van 31 maart 1998 aan de vergunning van 15 december 1987 verbonden voorschrift 4 een grenswaarde van 60 dB(A) stelde bij de gevels van de dichtstbijzijnde woningen zoals aangegeven in voorschrift I.1 behorende bij het besluit van 15 december 1987, welke woningen in 1987 op veel grotere afstand stonden. Ook liet dit voorschrift volgens S.K. Jachtbouw meer ruimte omdat er een onderzoeksplicht in was opgenomen naar de mogelijkheden van geluidreductie als de waarden werden overschreden. Het college heeft volgens haar ten onrechte niet onderzocht of de grenswaarde kan worden verruimd tot 75 dB(A).

S.K. Jachtbouw voert aan dat bij voorbaat vaststaat dat bestaande en vergunde buitenactiviteiten niet aan de in de voorschriften I.8 en I.9 gestelde waarden voor de dagperiode kunnen voldoen, zodat deze activiteiten niet meer kunnen worden uitgevoerd.

Het bestreden besluit houdt volgens S.K. Jachtbouw dan ook een impliciete weigering van de activiteiten in de dagperiode in. Voorts ontstaat volgens S.K. Jachtbouw door het bestreden besluit een andere inrichting dan waarvoor vergunning is gevraagd. In dit verband voert S.K. Jachtbouw aan dat bij toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de grondslag van de aanvraag om vergunning niet mag worden verlaten. Ook is volgens S.K. Jachtbouw, wanneer geen buitenwerkzaamheden meer kunnen worden uitgevoerd, categorie 13.3, aanhef en onder b, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet meer van toepassing en wordt het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag.

Volgens S.K. Jachtbouw heeft zij bestaande rechten op het uitvoeren van de buitenactiviteiten in de dagperiode. Zij voert aan dat voor de omvang van de bestaande rechten de activiteiten bepalend zijn en niet de vergunde geluidruimte. S.K. Jachtbouw wijst daartoe op de uitspraken van de Afdeling van 20 februari 2002 in zaak nr. 199902589/1, 17 oktober 2007 in zaak nr. 200609093/1 en 28 november 2007 in zaak nr. 200700629/1.

Ten slotte is volgens S.K. Jachtbouw het resultaat van de belangenafweging in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

2.5.1. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer , voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.

2.5.2. Ingevolge voorschrift I.8 mag, voor zover hier van belang, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Lar,lt veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op referentiepunt 4 gedurende de dagperiode niet meer bedragen dan 45, 46, 46 en 46 dB(A) bij respectievelijk een hoogte van 4,5, 7, 9,5 en 12 m.

Ingevolge voorschrift I.9 mag, voor zover hier van belang, het maximale geluidniveau Lamax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, gedurende de dagperiode (7.00 tot 19.00 uur) niet meer bedragen dan 60 dB(A) op referentiepunt 4 en de beoordelingshoogte als aangegeven in voorschrift I.8.

2.5.3. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Houkesloot-'t Ges. Rond dit industrieterrein is een geluidzone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

In de brieven van het college van burgemeester en wethouders van 15 oktober 2004 en 3 januari 2007 wordt vermeld dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de zonegrenswaarde met 3 dB(A) overschrijdt. Voorts wordt in deze brieven gesteld dat de geluidbijdrage van S.K. Jachtbouw 51 dB(A) bedraagt op zonepunt 100 en dat de geluidbijdrage van S.K. Jachtbouw bepalend is voor de overschrijding. Volgens de notitie van het college van 9 februari 2009 en de brief van 5 maart 2010 van het college van burgemeester en wethouders dienen de in voorschrift I.1 van het besluit van 15 december 1987 gestelde grenswaarden in de dagperiode met 4 dB(A) te worden verlaagd om de zoneoverschrijding ongedaan te maken. In hetgeen S.K. Jachtbouw heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze bevindingen onjuist zijn. Nu de bijdrage van S.K. Jachtbouw op het betrokken zonepunt bepalend is voor de overschrijding, bestaat geen grond voor het oordeel dat de in voorschrift I.8 gestelde waarden voor de dagperiode lager zijn dan nodig om conform artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de uit artikel 40 van de Wet geluidhinder voortvloeiende zonegrenswaarde in acht te nemen.

Voor zover S.K. Jachtbouw zich niet kan verenigen met de in voorschrift I.9 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode, overweegt de Afdeling als volgt. In het bij besluit van 31 maart 1998 aan de vergunning van 15 december 1987 verbonden voorschrift 4 was de waarde gesteld ter plaatse van "de gevels van de dichtstbijzijnde woningen (zoals aangegeven in voorschrift I.1 behorende bij […] de beschikking van 15 december 1987 van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sneek)". In voorschrift I.9 is vastgelegd dat de grenswaarde geldt op referentiepunt 4. Anders dan S.K. Jachtbouw stelt, kan dit niet worden aangemerkt als aanscherping, aangezien in voorschrift I.1 van het besluit van 15 december 1987 was bepaald dat dit geldt "bij de gevel(s) van de dichtstbijliggende woning(en)" en dit voorschrift reeds sinds de bouw van een appartementencomplex ter plaatse van bedoeld referentiepunt 4, van toepassing was op de gevels van de zich daarin bevindende woningen. Voorts deed de onderzoeksplicht in voornoemd voorschrift 4 niet af aan de gelding van de daarin gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau, zodat voorschrift I.9 ook wegens het verval van die onderzoeksplicht niet kan worden aangemerkt als aanscherping. Voor zover S.K. Jachtbouw een versoepeling van voorschrift I.9 nastreeft, dient zij om toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer te verzoeken.

Gelet op de akoestische rapporten van 11 februari 1999 en 12 mei 2004 van Noordelijk Akoestisch Adviesburo BV ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat de in voorschrift I.8 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode tot gevolg hebben dat de volgens de aanvraag om de vergunning van 15 december 1987 beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, terwijl voorschrift I.9 - zoals hiervoor werd overwogen - niet kan worden aangemerkt als aanscherping van de vergunning. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van deze voorschriften neerkomt op een weigering van de vergunning.

Voor zover S.K. Jachtbouw aanvoert dat zij bestaande rechten heeft, overweegt de Afdeling dat artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer de verplichting bevat om de vergunning te weigeren in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Nu ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de uit artikel 40 van de Wet geluidhinder voortvloeiende zonegrenswaarde in acht moet worden genomen, kunnen gestelde bestaande rechten geen grond vormen voor overschrijding van deze waarde.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer heeft kunnen overgaan.

Deze beroepsgrond faalt.

2.6. S.K. Jachtbouw voert aan dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de geluidzone kan worden verruimd en of voor woningen binnen de geluidzone hogere waarden kunnen worden vastgesteld.

2.6.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan slagen.

Deze beroepsgrond faalt.

2.7. S.K. Jachtbouw voert aan dat het college bij het nemen van het bestreden besluit rekening had moeten houden met hetgeen is bepaald in de Crisis- en herstelwet. Zij betoogt dat de Wet geluidhinder als gevolg van de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet is gewijzigd. S.K. Jachtbouw wijst in dit verband op artikel 67 van de Wet geluidhinder gelezen in verbinding met artikel 8.8, vierde lid, van de Wet milieubeheer . Zij voert aan dat het college van burgemeester en wethouders een geluidreductieplan had moeten vaststellen en dat het college dit plan in acht had moeten nemen bij het nemen van het bestreden besluit.

2.7.1. De Crisis- en herstelwet is op 31 maart 2010 - derhalve na het nemen van het bestreden besluit - in werking getreden. Nu deze wetswijziging geen terugwerkende kracht heeft, bestond voor het college een bevoegdheid noch een verplichting om bij het nemen van het bestreden besluit rekening te houden met de bepalingen van de Crisis- en herstelwet. Bovendien had het college van burgemeester en wethouders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen geluidreductieplan vastgesteld.

Deze beroepsgrond faalt.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Kuipers

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010

271-625.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature