Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Wet op het financieel toezicht

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/1282 10 september 2010

22310 Wet op het financieel toezicht

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna ook: AFM), te Amsterdam, appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 21 augustus 2009 in het geding tussen

appellante

en

A, handelend onder de naam B (hierna: A), te X.

Gemachtigde van appellante: mr. H.J. Sachse, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 2 oktober 2009, bij het College binnengekomen op 5 oktober 2009, beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 21 augustus 2009, kenmerk AWB 08/2515, aan appellante toegezonden bij brief van 26 augustus 2009.

Bij brief van 16 november 2009 heeft appellante een aanvullend beroepsschrift ingediend.

Bij brief van 27 november 2009 heeft A een reactie op het beroepschrift ingediend.

Op 6 april 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van appellante haar beroep heeft toegelicht. A is, zoals bij brief van 30 maart 2010 aangekondigd, niet ter zitting verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de overige in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de bestreden uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

2.2 A heeft in 2007 bij de AFM een aanvraag voor een vergunning ingediend op grond van artikel 2:75 van de Wet financieel toezicht (hierna: Wft) voor het adviseren in beleggingsobjecten en het adviseren in effecten. Bij fax van 12 maart 2007 heeft A deze vergunningsaanvraag ingetrokken. AFM heeft bij besluit van 31 december 2007 voor de behandeling van de vergunningsaanvraag een heffing opgelegd van € 900,-- en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft de AFM de heffing nader vastgesteld op een bedrag van € 847,--.

3. De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van A tegen dit besluit gegrond verklaard, de factuur van 31 december 2007 herroepen en het door A verschuldigde bedrag aan eenmalige toezichtkosten vastgesteld op € 423,50. De rechtbank heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht (hierna: Bbft) en daartoe, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

“In dit verband is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvrager vrijwel direct na indiening van een aanvraag door een medewerker van het bestuursorgaan is benaderd met het verzoek de aanvraag in te trekken omdat die toch kansloos zou zijn en dat de aanvrager dit verzoek terstond heeft opgevolgd. Deze handelwijze van de AFM heeft er aldus toe geleid dat de vergunningaanvraag in een zeer pril stadium is blijven steken en dat van de zijde van de AFM slechts een zeer summiere beoordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat het onder die omstandigheid in rekening brengen van het vaste tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht oplevert.

(…)

Naar het oordeel van de rechtbank zal een halvering van het bedrag van € 847,- uit een oogpunt van een reële en rechtvaardige kostendoorberekening, niet langer leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zij ziet aldus aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door de factuur van 31 december 2007 te herroepen en te bepalen dat eiser een bedrag aan de AFM is verschuldigd van € 423,50.”

4. Het standpunt van partijen in hoger beroep

4.1 AFM betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het in rekening brengen van het vaste tarief voor de behandeling van de vergunningsaanvraag van A een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 17 van het Bbft oplevert.

Nadat A op 30 januari 2007 elektronisch de vergunningsaanvraag had ingediend, heeft de AFM bij brief van 16 februari 2007 A bericht dat de aanvraag onvolledig was en verzocht om het toezenden van aanvullende documenten. Bij brief van 20 februari 2007 heeft A de AFM geïnformeerd omtrent zijn betrouwbaarheid, deskundigheid en vakbekwaamheid. Met dezelfde brief heeft A zijn aanvraag voor een vergunning om te adviseren in beleggingsobjecten ingetrokken. De aanvraag voor een vergunning om te adviseren in effecten heeft hij doorgezet. Nadat de AFM kennis had genomen van de reactie van A, is A door een medewerker telefonisch benaderd met het advies om de aanvraag in te trekken omdat deze kansloos zou zijn. A heeft dit advies terstond opgevolgd, aldus de AFM.

AFM heeft voorts aangevoerd dat A door deze handelswijze niet is benadeeld. Hij heeft – afgezien van het vaste tarief – geen verdere kosten hoeven te maken voor het aanleveren van aanvullende documenten in het kader van de aanvraag. AFM heeft na het indienen van de aanvraag door A deze in behandeling genomen en administratie-, recherche- en andere behandelingskosten gemaakt.

De minister van Financiën (hierna: de Minister) heeft met betrekking tot de heffingen voor eenmalige toezichthandelingen gekozen voor een systematiek waarbij de hoogte van de (forfaitaire) heffingen voor de verschillende soorten handelingen is gebaseerd op de raming van de per handeling te besteden tijd. Tussen de daadwerkelijke werkzaamheden die de AFM verricht voor de behandeling van een individuele vergunningaanvraag en de opgelegde heffing hoeft geen rechtevenredig verband te bestaan. Ook bij intrekking dient de volledige heffing te worden betaald.

De AFM heeft voorts gewezen op de toelichting bij artikel 17 van het Bbft en de daar gegeven voorbeelden van situaties waarin de toezichthouder gebruik zou kunnen maken van de hardheidsclausule. Deze voorbeelden staan ver weg van de onderhavige situatie. De rechtbank heeft met de uitspraak blijk gegeven van een onjuiste interpretatie en toepassing van de hardheidsclausule.

4.2 A heeft in hoger beroep aangevoerd dat via internet een vragenformulier kon worden ingevuld voor het verkrijgen van een vergunning. De aanvraag is ingediend om een toetsing te krijgen of de aanvraag daadwerkelijk succes zou kunnen opleveren. Bij het invulscherm werd nergens verwezen naar het feit dat hieraan kosten zijn verbonden, laat staan dat een bedrag werd genoemd.

Het advies van de AFM werd destijds opgevat als een vriendelijk doch niet mis te verstaan verzoek de aanvraag in te trekken, hetgeen ook is geschied.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het in rekening brengen van het vaste tarief voor het indienen van een vergunningaanvraag in het onderhavige geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard zoals bedoeld in artikel 17 van het Bbft . Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.

5.2 De onderhavige heffing is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het op artikel 1:40, vijfde lid, van de Wft gebaseerde Bbft. De AFM heeft de heffing vastgesteld conform de bepalingen van de Vaststellingsregeling bedragen eenmalige toezichthandelingen Wft (hierna: Vaststellingsregeling) zoals gewijzigd bij de Regeling tot aanpassing van een aantal regelingen van de Minister tot vaststelling van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen alsmede van maatstaven, bedragen, bandbreedtes en verdeelsleutels/tarieven voor het toezicht op de financiële markten gedurende de jaren 2005, 2006 en 2007 (Stcrt. 2009, 29).

Ingevolge artikel 17 van het Bbft kan de toezichthouder artikel 2 van het Bbft buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van een reële en rechtvaardige kostendoorberekening, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

5.3 Blijkens de in dit geding overgelegde stukken heeft A op 30 januari 2007 via internet de aanvraag voor een vergunning ingevuld en deze elektronisch aan de AFM verzonden. Bij brief van 16 februari 2007 – welk brief de AFM in hoger beroep heeft overgelegd – heeft de AFM A met betrekking tot zijn vergunningsaanvraag bericht dat bepaalde gegevens ontbreken en hem in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens binnen vier weken over te leggen. Voorts is A verzocht schriftelijk te bevestigen dat hij zijn aanvraag intrekt voor het onderdeel beleggingsobjecten zoals op 15 februari 2007 telefonisch is besproken. Bij brief van 20 februari 2007 – ook deze brief heeft de AFM in hoger beroep overgelegd – heeft A de gevraagde gegevens verstrekt en heeft hij zijn aanvraag voor een vergunning om te adviseren in beleggingsobjecten ingetrokken. Bij faxbericht van 12 maart 2007 heeft A ook de aanvraag voor een vergunning voor het adviseren in effecten ingetrokken, hierbij verwijzend naar eerder gevoerde telefonische gesprekken met de AFM.

Naar het oordeel van het College blijkt uit het voorgaande dat de AFM de aanvraag van A in februari 2007 daadwerkelijk in behandeling heeft genomen, hetgeen heeft geleid tot het verzoek om aanvullende gegevens te verstrekken met betrekking tot de aanvraag voor de vergunning voor het adviseren in effecten, tot intrekking van een deel van de aanvraag en tot beoordeling van de aanvraag door AFM, hetgeen heeft geleid tot intrekking door A van het resterend deel van de aanvraag. Gezien het hiervoor geschetste verloop van de aanvraag en de beoordeling hiervan door de AFM, is het College van oordeel dat de overweging van de rechtbank dat de handelswijze van de AFM ertoe heeft geleid dat de vergunningaanvraag in een zeer pril stadium is blijven steken, feitelijke grondslag mist. De omstandigheden waaronder de intrekking van de aanvraag heeft plaatsgevonden zijn naar het oordeel van het College niet dusdanig dat matiging van het vaste wettelijke tarief voor de behandeling van de aanvraag met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 17 van het Bbft geboden is.

5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd en het inleidende beroep ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het door A bij de rechtbank ingediende beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2010.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Graefe


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature